§3.3 Budgetteren

3.3 Budgetteren
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

3.3 Budgetteren

Slide 1 - Tekstslide

Weet je het nog §3.2?
Begrippen:
  • Kinderbijslag
  • Huurtoeslag
  • Zorgtoeslag
  • Sociaal minimum
  • Overdrachtsinkomen

Slide 2 - Tekstslide

Kennen / kunnen §3.3
Begrippen:
  • Budgetteren
  • Drie soorten uitgaven: vaste lasten, dagelijkse uitgaven en incidentele uitgaven.
  • Budget
  • Budgetplan

Slide 3 - Tekstslide

Wat is budgetteren?
Budgetteren:
het op elkaar afstemmen van je inkomsten en uitgaven

Slide 4 - Tekstslide

Begrotingstekort of -overschot?
  • Als de begrote inkomsten groter zijn dan de uitgaven = begrotingsoverschot
  • En andersom..... een begrotingstekort



  • Hier is sprake van ...... een begrotingsoverschot

Slide 5 - Tekstslide

Begroting

Slide 6 - Tekstslide

Budgetplan
De inkomsten en uitgaven in een budgetplan moeten aan elkaar gelijk zijn.

Bij een overschot kun je dus gaan sparen.
Bij een tekort moet je gaan bezuinigen.

Slide 7 - Tekstslide

Vaste lasten
Vaste lasten zijn terugkerende, vaste uitgaven die je meestal maandelijks moet betalen. 

Huur
Abonnement
Verzekeringen

Slide 8 - Tekstslide

Dagelijkse uitgaven
  • Boodschappen.
  • uitgaan
  • uitgaven voor verbruiksgoederen

Slide 9 - Tekstslide

Incidentele uitgaven
Doe je niet zo vaak en hebben vaak een verschillende oorzaak. Incidentele uitgaven zijn niet regelmatig en soms verwacht je incidentele uitgaven ook niet. Het is daarom verstandig om hier geld voor apart te zetten. Dit heet reserveren.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is GEEN incidentele uitgaven?
A
Een nieuwe schooltas
B
Kapotte wasmachine
C
Reparatie aan de auto
D
Een fles Cola

Slide 11 - Quizvraag

Vaste lasten zijn
A
uitgaven die je vast en zeker verwacht
B
steeds dezelfde uitgaven
C
uitgaven waarvoor je iedere maand spaart
D
uitgaven per vaste periode

Slide 12 - Quizvraag

WAT IS EEN BUDGET?
A
geld wat je te besteden hebt
B
dat zijn onkosten
C
dat is een begroting
D
geld voor oliebollen

Slide 13 - Quizvraag

Vaste lasten zijn
A
uitgaven die je vast en zeker verwacht
B
steeds dezelfde uitgaven
C
uitgaven waarvoor je iedere maand spaart
D
uitgaven per vaste periode

Slide 14 - Quizvraag

Dagelijkse uitgaven zijn:
A
uitgaven van een huishouden en de kosten die regelmatig terug keren
B
gewone uitgaven voor boodschappen die je betaald van huishoudgeld
C
uitgaven die je niet zo vaak doet of waar je voor moet sparen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is budgetteren?
A
Inkomsten en uitgaven op elkaar afstemmen
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven

Slide 16 - Quizvraag