Spaans quiz

Spaans quiz
Spaans 
   Quiz
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spaans quiz
Spaans 
   Quiz

Slide 1 - Tekstslide

Presente
Tegenwoordige tijd

Slide 2 - Tekstslide

Suzanne (comer) una manzana grande
A
Coma
B
Come
C
Como
D
Comes

Slide 3 - Quizvraag

Nosotros (bailar) con la música.

Slide 4 - Open vraag

Gerundio
Waarmee je aangeeft dat iets op dit moment gebeurt.
Estar vervoegen + stam ww met als uitgang:
-ar → ando
-er/-ir → iendo

Slide 5 - Tekstslide

Hij is aan het praten.
A
Estoy hablando
B
Estás hablo
C
Está hablando
D
Estás habliendo

Slide 6 - Quizvraag

(Leer, nosotros) un libro interesante.

Slide 7 - Open vraag

Indefinido
Verleden tijd
Stam ww met als uitgang:
-ar → é, aste, ó, amos, asteis, aron
-er/-ir → í, iste, ió, imos, isteis, ieron

Slide 8 - Tekstslide

Anoche (dormir, yo) nueve horas.
A
Dorme
B
Dormiste
C
Dormí
D
Dormo

Slide 9 - Quizvraag

Siempre (tener, yo)……………… problemas con las matemáticas.

Slide 10 - Open vraag

Imperfecto
Onvoltooid verleden tijd
Stam ww met als uitgang: 
-ar → aba, abas, aba, ábamos, abais, aban
-er/-ir → ía, ías, ía, íamos, íais, ían

Slide 11 - Tekstslide

Antes (jugar) al fútbol.
A
Jugado
B
jugando
C
jugaba
D
jugío

Slide 12 - Quizvraag

Cuando era joven, (lezen) muchos libros.

Slide 13 - Open vraag

Perfecto
Voltooide tijd
Haber vervoegen + stam ww met als uitgang:
-ar → ado
-er/-ir → ido

Slide 14 - Tekstslide

Wij hebben de opdrachten gemaakt.
A
Ha hecho los ejercicios.
B
He hecho los ejercicios.
C
Habéis hecho los ejercicios.
D
Hemos hecho los ejercicios.

Slide 15 - Quizvraag

(Visitar, yo) a mis abuelos este fin de semana.

Slide 16 - Open vraag

Gustar/encantar/interesar/doler

Slide 17 - Tekstslide

Ik heb pijn aan mijn voeten.
A
Le duele los pies
B
Me duele los pies
C
Le duelen los pies
D
Me duelen los pies

Slide 18 - Quizvraag

Ik houd van zwemmen in een zwembad.

Slide 19 - Open vraag

Hay/estar/ser
1. Hay (Staat er letterlijk 'er is' of 'er zijn' in de zin?)
2. Estar (Kun je 'zijn' vervangen door 'zich bevinden'?)
3. Ser

Slide 20 - Tekstslide

Sara y yo __ en escuela.

Slide 21 - Open vraag

Maria y Nadia __ en Barcelona.

Slide 22 - Open vraag

Er is geen zwembad in Uithoorn.

Slide 23 - Open vraag

Vraagwoorden

Slide 24 - Tekstslide

¿ ... fue el festival?
- El lunes pasado.
A
Quién
B
Cuándo
C
Cuánto

Slide 25 - Quizvraag

¿ ... está hoy el día?
- Hace buen tiempo.
A
Cómo
B
Cuál
C
Cuándo

Slide 26 - Quizvraag

¿ .... te gusta más?
- El azul
A
Cuánto
B
Dónde
C
Cuál

Slide 27 - Quizvraag

¿ .... está haciendo ruido?
- El carpintero
A
Cómo
B
Quién
C
Dónde

Slide 28 - Quizvraag

Voorzetsels
A, de, en, con, por, para

Slide 29 - Tekstslide

A
De
En
Con
Por
Para
naar, om (tijd, doel)
uit, van, met
in, met de (vervoer)
door, per, in de (dagdelen)
met
voor, naar, in

Slide 30 - Sleepvraag

Welk voorzetsel: a, de, con, en, por, para

Voy __ la piscina __ mi hermano.

Slide 31 - Open vraag

Welk voorzetsel: a, de, con, en, por, para

Este invierno vamos __ visitar Austria.

Slide 32 - Open vraag

____ la mañana el futbolista entrena tres horas sin parar.

Slide 33 - Open vraag

Tengo este regalo, es _____ mi abuela.

Slide 34 - Open vraag

El cajero automático _____ el supermercado está roto.

Slide 35 - Open vraag

Ese coche rojo que está ahí, es ... su madre.

Slide 36 - Open vraag

Kloktijden

Slide 37 - Tekstslide

Het is 15:30.

Slide 38 - Open vraag

Het is 13:00.

Slide 39 - Open vraag

Het is 12:00.

Slide 40 - Open vraag

Het is 16:15.

Slide 41 - Open vraag

Het is 17:35.

Slide 42 - Open vraag