Lezen les 2 M3

Lezen
Talent 1.3
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lezen
Talent 1.3

Slide 1 - Tekstslide

Regels
- Telefoon in telefoontas (toch bij je? = blauwe kaart)
- Kauwgom in prullenbak en toiletbezoek niet tijdens les
- Zitten volgens plattegrond. Doe je dat niet? 1e waarschuwing. 
- 1 persoon is het aan het woord; tijdens opstart, uitleg én zelfstandig lezen is het volledig stil. Tijdens werken kun je fluisterend overleggen
- Les verstoren: praten, lachen, contact zoeken klasgenoten, uitdagen, discussie starten, kauwgom  = 1 waarschuwing = naam op het bord. 2e keer waarschuwen is nablijven 10e uur. Storend blijven = rode kaart
SUCCES!

Slide 2 - Tekstslide

Planning
Kwartier lezen
Terugblik/herhaling vorige les
Tekstsoorten
Opdrachten maken

Slide 3 - Tekstslide

Lezen
timer
15:00

Slide 4 - Tekstslide

Terugblik/herhaling
Inleiding – kern – (slot)
Leesstrategieën: verkennend-nauwkeurig-zoekend-studerend

Slide 5 - Tekstslide

Het onderwerp van de tekst bepaal je:
A
Door de titel over te schrijven
B
Door in één zin te zeggen wat de schrijver wil zeggen
C
Door in één woord te vertellen waar het over gaat
D
Door het belangrijkste deel van de eerste zin over te nemen

Slide 6 - Quizvraag

De hoofdgedachte van een tekst is:

Slide 7 - Woordweb

Hoofdgedachte tekst
De hoofdgedachte van een tekst is wat de schrijver van die tekst de lezer duidelijk probeert te maken. De hoofdgedachte geeft meestal in één of twee zinnen kort weer waar de tekst over gaat.

Slide 8 - Tekstslide

Tekstsoorten/schrijfdoelen
- Informatieve tekst: objectief. Feiten en gebeurtenissen
- Overtuigende tekst: subjectief. Doel is lezer overtuigen d.m.v. argumenten (betoog, klachtenbrief, recensie)
- Instruerende tekst (gebruiksaanwijzing, recept)
- Amuserende tekst
- Expressieve tekst (gedicht, brief)

Slide 9 - Tekstslide

Een informatieve tekst bestaat vaak alleen uit een inleiding en een kern.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

informeren
overtuigen
overhalen
instrueren
schoolboektekst
folder over een politieke partij
recept
reclame voor swapfietsen
klachtenbrief
bijsluiter bij medicijnen
gebruiksaanwijzing voor een koptelefoon

Slide 11 - Sleepvraag

Een tekst op rijksoverheid.nl over inreisvoorwaarden voor Estland is geschreven voor:
A
Alle Nederlanders
B
Alle mensen met een paspoort
C
Mensen die naar Estland willen reizen
D
Medewerkers van rijksoverheid.nl

Slide 12 - Quizvraag

Een artikel in een krant over hoe slecht vet eten wel niet is, heeft als publiek:
A
alle lezers van die krant
B
alle mensen die aan hun gezondheid willen werken
C
kinderen
D
alle krantlezers die aan hun gezondheid willen werken

Slide 13 - Quizvraag

betrouwbare informatie
Betrouwbare informatie bestaat uit feiten. Je kunt controleren waar de informatie vandaan komt en de precieze informatiebron terugvinden. Als de informatie van een deskundige afkomstig is, vergroot dat de betrouwbaarheid. Ook is het belangrijk dat de informatie actueel is. Verouderde informatie is vaak niet meer betrouwbaar.
Niet alle informatie is dus even betrouwbaar. Soms is de informatie onvolledig of slordig en soms wordt er ook gewoon misleid of zelfs gelogen; zeker als de bron belang heeft bij een bepaalde voorstelling van zaken. Reclame bijvoorbeeld wil je overhalen iets te kopen. Vaak zullen de voordelen dan wel uitvoerig genoemd worden, maar de nadelen niet.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Feit
Mening
subjectief
Objectief
wat je
ergens
van vindt
wat je
kunt 
controleren

Slide 16 - Sleepvraag

Een lead in een tekst is:
A
Een vetgedrukt gedeelte dat de hele tekst kort samenvat
B
Een argument waar de hele tekst op gebaseerd is

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een anekdote?
A
Een opsomming van alle teksten van een schrijver
B
Een overzicht van genoemde argumenten in een tekst
C
Een kort verhaaltje om een onderwerp te introduceren
D
Een vetgedrukte alinea

Slide 18 - Quizvraag

Kernzin
Dit is de belangrijkste zin van de alinea. De andere zinnen staan in dienst van deze zin.

Slide 19 - Tekstslide

Waar staat de kernzin meestal?
A
Meestal in de eerste zin
B
Meestal in het middenstuk van de alinea
C
Meestal de tweede zin

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een deelonderwerp?

Slide 21 - Woordweb

Deelonderwerp
Hoofdonderwerp: school

Deelonderwerpen: leraar, boeken, rooster etc.

Slide 22 - Tekstslide

Tekstverbanden
In een goed opgebouwde tekst vind je logische verbanden tussen de verschillende zinnen en alinea’s. De schrijver kan gebruikmaken van signaalwoorden om die relaties duidelijk te maken.

 Bijvoorbeeld: om een opsomming aan te geven, kan een schrijver beginnen met het woord ‘eerst’. ‘Eerst moet er voldoende geld opgehaald worden.’ Het signaal ‘eerst’ zegt: let op, er komt nog meer! Misschien zie je dan verderop in de tekst woorden als vervolgens, bovendien, daarna en ten slotte.



Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Tekstverbanden. In een examen wordt vaak gevraagd naar tekstverbanden
A
Tussen woorden
B
Tussen zinnen
C
Tussen alinea's
D
Wisselend

Slide 25 - Quizvraag

Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een .......tekstverband
A
opsommend
B
chronologisch (tijd)
C
tegenstellend
D
toelichtend

Slide 26 - Quizvraag

Welk tekstverband hoort bij het tekstverband 'tijdsvolgorde'?
A
terwijl
B
daarna
C
toch
D
mits

Slide 27 - Quizvraag

Om droog te blijven, had ze een regenpak aangetrokken
A
oorzaak - gevolg
B
redengevend
C
doel - middel
D
concluderend

Slide 28 - Quizvraag

Informatieve teksten
Informatieve teksten heb je in allerlei soorten. Bijvoorbeeld:

  • nieuwsberichten: de schrijver wil je op de hoogte brengen van het laatste nieuws
  • achtergrondartikelen: de schrijver informeert je over de achtergronden bij het nieuws, wat ging er aan het nieuws vooraf, wat zijn de gevolgen?
  • voorlichtingsfolders: de schrijver vertelt waar je iets kunt vinden, of wat je moet doen.
  • interviews: de schrijver wil je op de hoogte brengen van wat de geïnterviewde vindt of denkt.

Al die verschillende tekstsoorten hebben vaak hun eigen specifieke kenmerken en lay-out. Zo herken je folders aan de opmaak: je ziet vaak smalle kolommen en veel tussenkoppen. Nieuwsberichten herken je daarentegen meestal aan de aspectenstructuur. Na een vetgedrukte lead met het belangrijkste nieuws worden verschillende aspecten in detail uitgewerkt.
Als kritische lezer moet je je afvragen of de tekst ook echt informatief is. Is het nieuws echt nieuws? Weet je nu wat je moet weten?

Slide 29 - Tekstslide

Instructieve teksten
Een instructieve tekst informeert je over hoe je iets moet doen. Denk bijvoorbeeld aan een gebruiksaanwijzing of recept. Een instructie heeft enkele specifieke kenmerken. Zo wordt de informatie vaak stapsgewijs gegeven en staan die stappen ook vaak in een dwingende, vaste volgorde: wat moet je eerst doen, wat daarna, enzovoort. Om die volgorde aan te geven, kunnen signaalwoorden worden gebruikt.

 

Een technische handleiding geeft informatie en instructie. Je leest hoe een apparaat in elkaar zit en hoe het werkt (informatie) maar ook hoe je het apparaat moet gebruiken (instructie). Een technische handleiding bevat meestal ook tekeningen of foto’s om de informatie te verduidelijken. Bijvoorbeeld een dwarsdoorsnede van het apparaat of een tekening die duidelijk maakt hoe een apparaat moet worden aangesloten.

Technische handleidingen en gebruiksaanwijzingen bieden vaak een quick start: tekeningen met korte bijschriften die laten zien hoe je direct aan de slag kunt.

Slide 30 - Tekstslide

Infographics

Slide 31 - Tekstslide

Wat is een feit?
A
een feit is altijd waar
B
een feit is altijd onwaar
C
een feit is waar of onwaar en je kunt het controleren
D
een feit is waar of onwaar, maar je kunt het niet controleren

Slide 32 - Quizvraag

Feiten
A
blijven gelijk
B
kunnen veranderen

Slide 33 - Quizvraag

Wat is een feit?
A
Ik lijk wel 1.78m.
B
De beker is halfvol.
C
Wat een mooie kat!
D
Daar loopt een kabouter.

Slide 34 - Quizvraag

Feit of mening:
Het is nu september
A
feit
B
mening

Slide 35 - Quizvraag

Feit of mening?

Roken is ongezond.
A
Feit
B
Mening

Slide 36 - Quizvraag

Aan de slag!
Opdrachten van vorige les: 1.3: 3, 4, 5, 6, 8, 10 

Vandaag:
11, 13 a t/m d, 21, 23

Slide 37 - Tekstslide