Dictee B5W1L3

Opfrissen
B5W1L3
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Opfrissen
B5W1L3

Slide 1 - Tekstslide

'Hanna, welk houten instrument vind jij het mooist: de cello, de fagot of de gitaar?' vraagt Yessin.

Wat is 'houten' voor soort woord?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 2 - Quizvraag

Yessin vraagt: 'Word je later een professionele violiste?'

Wat is 'professionele' voor soort woord?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 3 - Quizvraag

'Hanna, welk houten instrument vind jij het mooist: de cello, de fagot of de gitaar?' vraagt Yessin.

Wat is 'instrument' voor soort woord?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 4 - Quizvraag

'Hanna, welk houten instrument vind jij het mooist: de cello, de fagot of de gitaar?' vraagt Yessin.

Noem het persoonlijke voornaamwoord.

Slide 5 - Open vraag

'Hanna, welk houten instrument vind jij het mooist: de cello, de fagot of de gitaar?' vraagt Yessin.

Noem het voegwoord.

Slide 6 - Open vraag

'Ik speel vanaf mijn zesde viool en doe dat al vijf jaar,' zegt Hanna.

Noem het voorzetsel.

Slide 7 - Open vraag

'Ik speel vanaf mijn zesde viool en doe dat al vijf jaar,' zegt Hanna.

Noem het rangtelwoord.

Slide 8 - Open vraag

'Ik speel vanaf mijn zesde viool en doe dat al vijf jaar,' zegt Hanna.

Noem het telwoord.

Slide 9 - Open vraag

'Er moet dan nog veel worden geoefend!' roept Hanna.

Noem het hulpwerkwoord.

Slide 10 - Open vraag

'Er moet dan nog veel worden geoefend!' roept Hanna.

Noem het voltooid werkwoord.

Slide 11 - Open vraag

Afname dictee
B5W1L3

Slide 12 - Tekstslide

In het weekend heb ik op het station kaartjes aan reizigers verkocht.

Noem de persoonsvorm.

Slide 13 - Open vraag

In het weekend heb ik op het station kaartjes aan reizigers verkocht.

Noem het werkwoordelijk gezegde.

Slide 14 - Open vraag

In het weekend heb ik op het station kaartjes aan reizigers verkocht.

Noem het onderwerp.

Slide 15 - Open vraag

In het weekend heb ik op het station kaartjes aan reizigers verkocht.

Noem het lijdend voorwerp.

Slide 16 - Open vraag

In het weekend heb ik op het station kaartjes aan reizigers verkocht.

Noem het meewerkend voorwerp.

Slide 17 - Open vraag

In het weekend heb ik op het station kaartjes aan reizigers verkocht.

Noem de bepaling van tijd.

Slide 18 - Open vraag