In deze les zitten 12 slides, met interactieve quiz en tekstslides.
Lesduur is: 80 min
Onderdelen in deze les
Les 5
Slide 1 - Tekstslide
Wat gaan we doen
Lezen
Cursus 7 Spelling §4 meervoud
Cursus 1 Meer dan lezen §2 stappenplan lezen
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Spelling
cursus 7 Meerouden op -s, -en, -ën
Slide 4 - Tekstslide
Theorie
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud. Er zijn verschillende manieren waarop je het meervoud van zelfstandige naamwoorden maakt.
Gebruik ’s als je het woord anders verkeerd uitspreekt en na -y als daar een medeklinker voor staat: opa – opa’s; tosti – tosti’s; menu – menu’s; hobby – hobby’s.
Zet -en achter het woord
Bijvoorbeeld: dorp – dorpen; bord – borden; klauw – klauwen.
Soms moet je ook iets anders veranderen. Bijvoorbeeld: banaan – bananen; kip – kippen; boef – boeven; baas – bazen.
Zet -ën achter het woord
Als het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën. Bijvoorbeeld: ree – reeën; orchidee – orchideeën.
Je schrijft ’s (apostrof + s) achter het enkelvoud:
– bij woorden op a, i, o, u of y: mama → mama’s; ski → ski’s; auto → auto’s; paraplu → paraplu’s; rally → rally’s
– bij afkortingen: wc’s, havo’s, NK’s
Let op: bij woorden die eindigen op twee of drie klinkers die samen één klank vormen, schrijf je in het meervoud de s aan het woord vast:
– cadeau → cadeaus; cowboy → cowboys.
Maar: hernia’s en cabrio’s, want hier vormen de klinkers niet samen één klank: her-ni-a, ca-bri-o.
Zo maak je het meervoud van woorden op ee en ie
Als het enkelvoud eindigt op ee, maak je het meervoud met s of met ën:
– chimpansee → chimpansees; zee → zeeën
Als het enkelvoud eindigt op ie, maak je het meervoud met ën of met n. Dit is afhankelijk van de klemtoon:
– als de klemtoon op ie valt, dan voeg je ën toe: melodie → melodieën
– als de klemtoon op een andere lettergreep valt, dan krijgt de laatste e een trema en voeg je alleen n toe: porie → poriën
Slide 6 - Tekstslide
plank-planken
boom-bomen
pil-pillen
staaf-staven / huis-huizen
fee-feeën
baard
baas
groep
kloof
krul
laan
leeuw
moskee
muis
muur
oordop
pan
raaf
slee
stoelpoot
streep
tak
wee
zee
vogelkooi
Slide 7 - Sleepvraag
Aan de slag
Cursus 7 §4 Meervouden
opdracht 3, 4, 5C, 6C
Slide 8 - Tekstslide
Meer dan lezen
§2 stappenplan lezen
Slide 9 - Tekstslide
Theorie
Bedenk voordat je leest waarom je de tekst leest. Bepaal dan welke stappen uit het stappenplan nodig zijn.
Stap 3: precies lezen
Doel: precies weten waar de tekst over gaat.
7 Lees de tekst helemaal.
8 Onderstreep woorden die je niet kent. Bepaal de betekenis van deze woorden met een woordraadstrategie.
9 Markeer de kernzin van elke alinea.
10 Noteer van elke alinea in een paar woorden het deelonderwerp in de linker kantlijn.
11 Noteer het tekstdoel.
12 Noteer de tekstsoort.
Stap 4: Afronding
13 Onderstreep de hoofdgedachte van de tekst of schrijf die in je eigen woorden op. De hoofdgedachte is één zin waarin duidelijk wordt wat het belangrijkste is wat je over het onderwerp van de tekst te weten bent gekomen.
Slide 10 - Tekstslide
Theorie
Bedenk voordat je leest waarom je de tekst leest. Bepaal dan welke stappen uit het stappenplan nodig zijn.
Stap 1: oriënterend lezen
Doel: onderwerp van de tekst vinden.
1 Lees de titel, de tussenkopjes en bekijk de eventuele afbeeldingen.
2 Lees de eerste alinea of de eerste twee alinea’s.
3 Geef in een paar woorden antwoord op de vraag: waarover gaat deze tekst? Het antwoord op die vraag is het onderwerp van de tekst.
Stap 2: Globaal lezen
Doel: deelonderwerpen van de tekst vinden.
4 Lees van elke alinea de eerste en de laatste zin.
5 Markeer met strepen in de linker kantlijn (= witte ruimte naast de tekst) welke alinea(’s) de inleiding en het slot zijn.
6 Markeer met strepen in de linker kantlijn welke alinea’s van het middenstuk bij elkaar horen en dus over hetzelfde deelonderwerp gaan.