Normale zinnen hebben een vast woord volgorde.
Wie (who), does (doet), what (wat), where (waar), when (wanneer).
Je kan in zinnen ook adjectives (bijvoeglijk voornaamwoord) toevoegen. Deze komen vóór nouns (zelfstandignaamwoorden), en geven extra informatie over nouns
For example:
- Sheila has a beautiful smile
- John drives a red car
- That crazy dog bit me in the leg