Periode 2 les 8 herhaling regelmatige ww + oefenen woorden

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Das Programm für Heute

- Herhaling grammatica SO 1
(Woordenlijst maken)
- Quizlet leren



Slide 2 - Tekstslide

Doelen

- Ik weet wat regelmatige werkwoorden zijn

-Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen

-Ik weet hoe ik een voltooid deelwoord kan maken

- Ik leer nieuwe woorden en ga deze oefenen

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden


Regelmatige werkwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Doel



Ik weet wat regelmatige werkwoorden zijn

Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen

Slide 5 - Tekstslide

Stappenplan vervoegen regelmatige werkwoorden
Stap 1 --> maak de stam van het werkwoord (hele werkwoord -en)
Stap 2 --> Welk persoonlijk voornaamwoord (ich, du, er/sie/es, wir, ihr, sie/Sie) staat erin de zin?

Stap 3 --> stam + uitgang 

Slide 6 - Tekstslide

De basisuitgangen
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t

-en
-t
-en
feesttenten
uitleg

Slide 7 - Tekstslide

Een zwak werkwoord bestaat uit een stam en een uitgang. De stam maak je door:
A
De ich-vorm
B
het hele ww - en

Slide 8 - Quizvraag

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 9 - Tekstslide

De stam van spielen is dus:

Slide 10 - Open vraag

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 11 - Tekstslide

-e
-st
-en
-t
-en
-t
ich
du
er/sie/es
wir
sie/Sie
ihr

Slide 12 - Sleepvraag

Ich krijgt als uitgang
A
e
B
en
C
t
D
st

Slide 13 - Quizvraag

du krijgt als uitgang
A
t
B
st
C
en
D
e

Slide 14 - Quizvraag

wir, sie en Sie krijgen als uitgang
A
t
B
en
C
st
D
e

Slide 15 - Quizvraag

ich
du
er/ sie es
wir
ihr
Sie/ sie
wohne
wohnst
wohnt
wohnen
wohnt
wohnen

Slide 16 - Sleepvraag

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: kaufen, stam: kauf
ich kauf e
du kauf st
er/sie es kauf t
wir kauf en
ihr kauf t
sie kauf en
Sie kauf en


Slide 17 - Tekstslide

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 18 - Quizvraag

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 19 - Quizvraag

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 20 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 21 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 22 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 23 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 24 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 25 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (trinken) ein Wasser, das mir schmeckt
A
trinkst
B
trinkt
C
trinke
D
trinken

Slide 26 - Quizvraag

Regelmatige werkwoorden: voltooid deelwoord
ge + stam + t                                   wohnen 

                                                       stam = wohn

                                                   wohnen - gewohnt


Slide 27 - Tekstslide

Maak het voltooid deelwoord van spielen
A
spielte
B
gespielt
C
gespield
D
spielten

Slide 28 - Quizvraag

Maak het voltooid deelwoord van arbeiten
A
arbeite
B
gearbeitet
C
gearbeiten
D
arbeitest

Slide 29 - Quizvraag

Maak het voltooid deelwoord van trainieren
A
trainiert
B
getrainiert
C
trainierte
D
getrainieren

Slide 30 - Quizvraag

Wohnen
wonen=wohnen                                                      het huis= das Haus
het dorp= das Dorf                      het huisnummer: die Hausnummer
de stad=die Stadt                                                   thuis= zu Hause
de provincie= die Provinz
de hoofdstad= die Hauptstadt
het adres= die Adresse
de straat= die Straße 


Slide 31 - Tekstslide

Familie
heten= heißen                                                  de vader= der Vater
oud= alt                                                                de moeder= die Mutter
de verjaardag= der Geburtstag                 de hond= der Hund
de zus= die Schwester                                   de kat= die Katze
de broer= der Bruder                                       het paard= das Pferd 
de broers en zussen= die Geschwister      reiten= paardrijden
de ouders= die Eltern 

Slide 32 - Tekstslide

Oefenen



https://quizlet.com/_93pqul?x=1jqt&i=1l8xlk
Na het oefenen doe je de proeftoets en lever je een screenshot van je score in via Google Classroom.
timer
10:00

Slide 33 - Tekstslide