7.1

7.1
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

7.1

Slide 1 - Tekstslide

de auto, de auto's 
- Een auto is een voertuig met vier wielen. Je kunt ermee rijden op de weg.
zinnen:

  • Ik rij met de auto naar mijn werk.
  • De auto is rood en snel.

Slide 2 - Tekstslide

de boot, de boten 
 -Een boot is een voertuig voor op het water.

zinnen:
  • Wij varen met de boot naar het eiland.
  • De boot is groot en wit.

Slide 3 - Tekstslide

de bus, de bussen 
 -Een bus is een groot voertuig voor veel mensen.
zinnen:
  • Ik ga met de bus naar school.
  • De bus komt om acht uur.

Slide 4 - Tekstslide

de fiets, de fietsen 
- Een fiets heeft twee wielen. Je trapt met je voeten.

zinnen:
  • Hij gaat met de fiets naar de winkel.
  • Mijn fiets is blauw.

Slide 5 - Tekstslide

laat
  -Niet op tijd.

zinnen:
  • De bus komt laat aan.
  • Ik ben laat voor de les.

Slide 6 - Tekstslide

de metro, de metro’s 
 -Een trein die in de stad rijdt, vaak onder de grond.

zinnen:
  • Wij nemen de metro naar het centrum.
  • De metro is snel en goedkoop.

Slide 7 - Tekstslide

nemen (ik neem, jij neemt, hij neemt, wij nemen) 
-Iets pakken of gebruiken.

zinnen:
  • Ik neem de trein naar Amsterdam.
  • Wij nemen een taxi naar het hotel.

Slide 8 - Tekstslide

reizen (ik reis, jij reist, hij reist, wij reizen) 
Van de ene naar de andere plek gaan.

zinnen:
  • Ik reis met het vliegtuig naar Spanje.
  • Wij reizen met de trein naar Parijs.

Slide 9 - Tekstslide

het station, de stations 
 De plek waar de trein stopt.

zinnen:
  • Wij wachten op het station.
  • Het station is groot en druk.

Slide 10 - Tekstslide

het vliegtuig, de vliegtuigen 
- Een voertuig dat in de lucht vliegt.

zinnen:
  • Ik vlieg met het vliegtuig naar Turkije.
  • Het vliegtuig vertrekt om tien uur.

Slide 11 - Tekstslide

de tram, de trams 
 Een voertuig dat op rails in de stad rijdt.

zinnen:
  • De tram stopt bij de halte.
  • Ik neem de tram naar het museum.

Slide 12 - Tekstslide

de trein, de treinen 
 -Een lang voertuig dat op rails rijdt.

zinnen:
  • De trein is snel en comfortabel.
  • Wij reizen met de trein naar Utrecht.

Slide 13 - Tekstslide