haben und sein

de werkwoorden 'haben' en 'sein'
en de persoonlijke voornaamwoorden 
die er natuurlijk ook bij horen!
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsBasisschoolGroep 4

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

de werkwoorden 'haben' en 'sein'
en de persoonlijke voornaamwoorden 
die er natuurlijk ook bij horen!

Slide 1 - Tekstslide

Ich bin 10 Jahre alt
Du bist im Urlaub
Ist er krank?
Wir sind heute in der Schule
Seid ihr mit dem Auto?
Sind sie morgen im Schwimmbad?
Ik ben 10 jaar oud 
jij bent op vakantie
Zijn zij morgen in het zwembad?

Slide 2 - Sleepvraag

de vertaling van:
'Ich bin 10 Jahre alt' luidt:

Slide 3 - Open vraag

De vertaling van:
'Du bist im Urlaub' luidt:

Slide 4 - Open vraag

De vertaling van:
'Er ist krank' luidt:

Slide 5 - Open vraag

De vertaling van:
'Wir sind in der Schule' luidt:

Slide 6 - Open vraag

De vertaling van:
'Ihr seid mit dem Auto' luidt:

Slide 7 - Open vraag

De vertaling van:
'Sie sind heute im Schwimmbad' luidt:

Slide 8 - Open vraag

Ich bin
Ik ben
du bist
jij bent
Er ist
Hij is
wir sind
Wij zijn
Sie ist
Zij is
Ihr seid
jullie zijn
Sie sind
Zij zijn

Slide 9 - Tekstslide

het werkwoord 'sein' 

ich bin
du bist
er/sie ist
wir sind
ihr seid
sie/Sie seid
[phonetisch]

[ich bin]
[duu bist]
[er/zie ist]
[wir zint]
[ier zeit]
[zie zint]

Slide 10 - Tekstslide

Ich habe ein Eis
Du hast eine Blume
Er hat ein Auto
Sie hat eine Uhr
Wir haben keinen Urlaub
Ihr habt eine Familie
Sie haben ein Boot

Slide 11 - Sleepvraag

Slide 12 - Video

deine Familie
eine Schwester / zwei Schwestern
einen Bruder / zwei Brüder
einen Vater
eine Mutter
einen Opa / Großvater
eine Oma / Großmutter
grootouders / Großeltern
[phonetisch]
aine Schwester / tswai Schwestern
ainen Broeder / tswai Bruuder
ainen Fater
aine Moeter
ainen opa / groosvater
aine oma / groosmoeter
grooseltern

Slide 13 - Tekstslide