Leesvaardigheid tekstverbanden en signaalwoorden

Leesvaardigheid
1 / 45
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid

Slide 1 - Woordweb

Leesstrategieën 
- oriënterend lezen    
doel: weten waar de tekst over gaat en voorkennis activeren
- globaal lezen            
doel: weten wat de deelonderwerpen zijn
- nauwkeurig lezen
doel: tekstbegrip en hoofdgedachte vinden
- zoekend lezen           
doel: antwoord zoeken op een vraag die je hebt
- kritisch lezen               
doel: controleren of tekst objectief en betrouwbaar is

Slide 2 - Tekstslide

Het leesdoel waarbij je de lezer wilt overhalen, noemen we
A
overtuigen
B
informeren
C
activeren/aansporen
D
amuseren

Slide 3 - Quizvraag

Het leesdoel waarbij je de lezer wilt overtuigen van je mening, noemen we
A
overtuigen
B
informeren
C
activeren/aansporen
D
amuseren

Slide 4 - Quizvraag

In een tekst waar argumenten staan, is het leesdoel
A
informeren
B
activeren
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 5 - Quizvraag

In een tekst waar de schrijver de lezer iets wil uitleggen of wil leren, is het tekstdoel
A
informeren
B
activeren
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 6 - Quizvraag

Leesdoelen
- informeren  
- activeren
- overtuigen
- amuseren

Slide 7 - Tekstslide

De kenmerken die horen bij het onderwerp, zijn:
A
een woord of paar woorden
B
een hele zin
C
vinden met orienterend lezen
D
staat meestal in het slot van de tekst

Slide 8 - Quizvraag

Juist of onjuist?
De hoofdgedachte is datgene wat de schrijver over het onderwerp wil zeggen.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Juist of onjuist?
De hoofdgedachte is altijd een hele zin.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Het onderwerp is wat de schrijver over de tekst wil zeggen.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Verschil onderwerp en hoofdgedachte
onderwerp
hoofdgedachte
vinden met oriënterend lezen
vinden met nauwkeurig lezen
een woord of paar woorden
een hele zin
let op: geen vraagzin!
waar de tekst over gaat
wat de schrijver over het onderwerp wil vertellen
meestal eerste vraag in een toets
meestal laatste vraag in een toets

Slide 12 - Tekstslide

De kernzin is de belangrijkste zin van de alinea
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quizvraag

De hoofdzaak van een alinea staat vaak in de kernzin van de alinea.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

kernzin, hoofd- en bijzaken
hoofdzaken: 
- belangrijkste zaken in een tekst
- Vind je op voorkeursplaatsen (inleiding/slot).
- Staat vaak in kernzin van een alinea.
- Neem letterlijk over waar dat kan en mag!

Slide 15 - Tekstslide

Het signaalwoord 'omdat' hoort bij het tekstverband
A
Tegenstellend
B
Voorbeeldgevend
C
Redengevend
D
Samenvattend

Slide 16 - Quizvraag

Het signaalwoord 'dus' hoort bij het tekstverband
A
Tegenstellend
B
concluderend
C
Redengevend
D
Samenvattend

Slide 17 - Quizvraag

Het signaalwoord 'bovendien' hoort bij het tekstverband
A
Opsommend
B
concluderend
C
Redengevend
D
Samenvattend

Slide 18 - Quizvraag

Juist of onjuist?
Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Juist of onjuist?
'Daardoor' is een redengevend signaalwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quizvraag

Juist of onjuist?
'Om te' is een vergelijkend signaalwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quizvraag

'Bijna alle scholieren hebben een smartphone. De verbruikskosten daarvan waren 15 euro per maand. Als gevolg van de coronacrisis is dit bedrag toegenomen.'
In dit stukje tekst is een ... signaalwoord te vinden.
A
Opsommend
B
Redengevend
C
Oorzakelijk
D
Concluderend

Slide 22 - Quizvraag

'Samen bepalen mijn vriend en ik wat we elke avond gaan eten. Ik heb echter wel mijn voorkeur. Dit zorgt wel eens voor flinke discussies.'
In dit stukje tekst is een ... signaalwoord te vinden.
A
Tegenstellend
B
Redengevend
C
Oorzakelijk
D
Concluderend

Slide 23 - Quizvraag

Tekstverbanden en signaalwoorden
tekstverband
signaalwoorden
chronologisch
daarna, vervolgens, dan
opsommend
ten eerste, ook, bovendien
tegenstellend
maar, echter, in tegenstelling tot
toelichtend
bijvoorbeeld, zo, neem nou
concluderend
dus, daarom, concluderend, dat houdt in
redengevend (waarom iemand iets doet)
omdat, daarom, dus, want, dankzij
oorzakelijk (waardoor iets gebeurt)
doordat, daardoor, als gevolg van
doel-middel
opdat, zodat, om te, door middel van
vergelijkend
zoals, in vergelijking met, als, evenals...
samenvattend
kortom, samengevat, met andere woorden, al met al

Slide 24 - Tekstslide

'Ik lig nu met buikpijn op de bank, omdat ik net tien pannenkoeken heb gegeten.'
In dit stukje tekst is een ... signaalwoord te vinden.
A
Tegenstellend
B
Redengevend
C
Oorzakelijk
D
Concluderend

Slide 25 - Quizvraag

'Jonnie is dol op peulvruchten, zoals bonen, erwten, linzen en kapucijners.'
In dit stukje tekst is een ... signaalwoord te vinden.
A
Tegenstellend
B
Redengevend
C
Toelichtend
D
Concluderend

Slide 26 - Quizvraag

'Eerst maakt Sam zijn huiswerk, daarna gaat hij sporten.'
In dit stukje tekst is een ... signaalwoord te vinden.
A
Tegenstellend
B
Redengevend
C
Toelichtend
D
Chronologisch

Slide 27 - Quizvraag

Manieren van tekst inleiden
Het onderwerp aankondigen;
De aanleiding noemen;
Een of meer vragen stellen;
Mening van de schrijver geven;
Korte samenvatting;
Een of meer personen introduceren.


Een inleiding kan meer dan één functie hebben.

Slide 28 - Tekstslide

Op welke manier wordt de tekst ingeleid?
(Antwoord geven op de volgende slide)

Slide 29 - Tekstslide

Op welke manier werd de vorige tekst ingeleid?
A
De aandacht trekken met een pakkend detail
B
De mening van de schrijver weergeven
C
Een samenvatting van de rest van de tekst
D
Het introduceren van een deskundige

Slide 30 - Quizvraag

Lees de tekst. 
De vraag volgt op de volgende slide.

Slide 31 - Tekstslide

Tuinslakken zijn niet altijd populair, omdat mensen denken dat de tuinslak al hun planten opeet. Toch klopt dit niet.
Geef 2 redenen uit de vorige tekst waarom dit niet klopt.

Slide 32 - Open vraag

Lees de tekst. De vraag volgt op de volgende slide.

Slide 33 - Tekstslide

Wat is de belangrijkste functie van de vorige tekst?
A
Het geven van een aanbeveling
B
Het geven van een conclusie
C
Het geven van een samenvatting
D
Het geven van een toekomstverwachting

Slide 34 - Quizvraag

Lees de tekst. 
De vraag volgt op de volgende slide.

Slide 35 - Tekstslide

Wat is het belangrijkste doel van deze advertentie?
A
Aansporen om een bedrijf in pure chocolade te steunen.
B
Erop wijzen dat kinderen pure chocolade niet lusten.
C
Overtuigen dat pure chocola niet voor kinderen bestemd is.
D
Laten zien dat er een startend bedrijf in pure chocola is.

Slide 36 - Quizvraag

Een afbeelding kan verschillende functies hebben.
1. Is nodig om de tekst te begrijpen.
2. Trekt de aandacht van de lezer.
3. Voegt inhoudelijk iets nieuws toe aan de tekst .

Welke functie(s) heeft de afbeelding in deze advertentie vooral?
A
Alleen 2
B
1 en 3
C
Alleen 1
D
2 en 3

Slide 37 - Quizvraag

Kitty Smeeten en Thomas de Groen noemen hun chocoladereep 'de meest volwassen chocoladereep'.
Leg in eigen woorden uit wat zij hiermee bedoelen.
Gebruik niet meer dan 10 woorden.

Slide 38 - Open vraag

Citeer de zin uit de tekst die het best uitlegt wat er op de afbeelding te zien is.
Maak gebruik van aanhalingstekens --> "....."

Slide 39 - Open vraag

Lees de tekst. De vraag volgt op de volgende slide.

Slide 40 - Tekstslide

Op welke manier wordt de vorige tekst ingeleid?
A
De aanleiding voor het schrijven van de tekst geven
B
De mening van de schrijver geven
C
Een belangrijke conclusie voorop stellen
D
Een samenvatting van de tekst geven

Slide 41 - Quizvraag

Lees de tekst.
De vraag volgt op de volgende slide.

Slide 42 - Tekstslide

Wat is het belangrijkste verband tussen alinea 7 en 8?
A
Alinea 8 geeft een advies bij alinea 7
B
Alinea 8 nuanceert het gestelde in alinea 7
C
Alinea 8 verklaart het gestelde in alinea 7
D
Alinea 8 vormt een tegenstelling met alinea 7

Slide 43 - Quizvraag

Lees de tekst. De vraag volgt op de volgende slide.

Slide 44 - Tekstslide

Wat is de belangrijkste functie van de vorige tekst?
A
Een aanbeveling doen
B
Een toekomstverwachting geven
C
Een voorbeeld geven
D
Een waarschuwing geven

Slide 45 - Quizvraag