Kapitel 9: Einkaufen (Wortschatz) oefentoetsje
1 / 22
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
der Käse
der Kuchen
der Euro
der Schinken
die Bäckerei
die Dose
die Kugel
der Supermarkt
der Cent
die Butter
die Schokolade
de cent
de ham
de supermarkt
de kaas
de chocola
de boter
de taart
de Euro
de bakkerij
het bolletje (ijs)
het blikje
Slide 5 - Sleepvraag
die Milch
die Metzgerei
die Sahne
die Tasche
die Tüte
die Wurst
das Brötchen
das Obst
das Hackfleisch
das Geld
das Gemüse
das Kilo
de worst
het fruit
de melk
de kilo
het broodje
het gehakt
de groente
de slagroom
de slagerij
het tasje, zakje
het geld
de tas
Slide 6 - Sleepvraag
einkaufen
kaufen
kosten
zahlen, bezahlen
helfen
brauchen
mit Karte zahlen
suchen
sonst
bar
teuer
günstig
pinnen
betalen
boodschappen doen
anders, verder
kopen
contant
goedkoop
nodig hebben
duur
kosten
helpen
zoeken
Slide 7 - Sleepvraag
zusammen
Auf Wiedersehen!
ohne
die Pommes
die Nudeln
die Kartoffeln
das Eis
die Suppe
der Kaffee
die Cola
der Reis
de patat, friet
zonder
het ijs
samen, bij elkaar
de aardappelen
de soep
de rijst
de pasta
de koffie
Tot ziens!
de cola
Slide 8 - Sleepvraag
Slide 9 - Tekstslide
0
Slide 10 - Video
Was hat die Frau auf dem Wochenmarkt eingekauft?
Slide 11 - Woordweb
Slide 12 - Tekstslide
Groente
A
Obst
B
Tomaten
C
Paprika
D
Gemüse
Slide 13 - Quizvraag
het fruit
A
das Obst
B
der Obst
C
die Gemüse
D
das Gemüse
Slide 14 - Quizvraag
de Sinaasappel
A
der Pfeffer
B
die Orange / die Apfelsine
C
die Frucht
D
das Obst
Slide 15 - Quizvraag
A
das Frut
B
das Gemüse
C
das Obst
D
der Salat
Slide 16 - Quizvraag
Was ist das?
A
Zuchini
B
Erdbeere
C
Trauben
D
Obst
Slide 17 - Quizvraag
Welches Essen kommt aus Österreich?
A
B
C
D
Slide 18 - Quizvraag
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
0
