Periode 2 week 2

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

El programa de hoy
- Repasamos unidad 2: El lugar donde vivo
- Practicamos con la gramática y las palabras

Slide 2 - Tekstslide

Er is/er zijn
Het is/bevindt zich/ligt
Ze zijn/bevinden zich/liggen
Hay
Está
Están

Slide 3 - Sleepvraag

Slide 4 - Video

            ¿ Te acuerdas ?   HAY /ESTAR 

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

HAY
betekent er is/ er zijn
je kan 'hay'  gebruiken in combinatie met o.a.:
- un, una,unos,unas 
- mucho/a/os/as
- poco/a/os/as
- aantallen/nummers
ESTAR 
betekent zijn / zich bevinden 


te gebruiken met
el/la/los/las

Slide 7 - Tekstslide

Ejemplos :    Hay  

En mi ciudad hay un hotel
hay un estadio de fútbol
hay una plaza
hay dos iglesias
no hay (un) aeropuerto



hay muchas tiendas
hay pocos hoteles
hay 6 supermercados
hay muchas calles
no hay un centro comercial 

Slide 8 - Tekstslide

Ejemplos : ESTAR

¿Dónde está el hotel?
¿Dónde está Groningen?
¿Dónde están los estudiantes?
¿Dónde está el tren?
¿Dónde están el camping ?
ANTWOORDEN/RESPUESTAS

El hotel está en el centro.
Groningen está en el norte.
El estudiante están en la clase.
El tren está en la estación.
El camping está cerca de la playa 

Slide 9 - Tekstslide

... un hotel en la Calle Colón.
A
Es
B
Está
C
Están
D
Hay

Slide 10 - Quizvraag

... muchos bares y restaurantes en la plaza.
A
Hay
B
Está
C
Están
D
Es

Slide 11 - Quizvraag

El teatro ... en el centro.
A
hay
B
no hay
C
está
D
están

Slide 12 - Quizvraag

El hotel Florida ... el el puerto
A
hay
B
está
C
están
D
es

Slide 13 - Quizvraag

Los monumentos______ en el centro
A
hay
B
está
C
están
D
son

Slide 14 - Quizvraag

... muchas tiendas en la ciudad.
A
hay
B
está
C
están
D
son

Slide 15 - Quizvraag

... 20 estudiantes en la clase
A
está
B
están
C
es
D
hay

Slide 16 - Quizvraag

Al lado del hospital ... una farmácia
A
está
B
hay
C
están
D
es

Slide 17 - Quizvraag

yo
él, ella, usted
 nosotros
vosotros
ellos, ellas
estoy
estás
está
estamos
estáis
están

Slide 18 - Sleepvraag

Grammatica overzicht
Via de link op de volgende pagina wordt de theorie/grammatica over het gebruik van 'ser/estar/hay' nogmaals uitgelegd.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Link

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Het bvnw zegt iets over het znw
De gezellige man
De mooie tekening
De kleine hond
Het dure horloge
De smalle straat
Het moderne huis
Het oude museum

Slide 24 - Tekstslide

In het Nederlands staat het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord, in het Spaans (bijna altijd) erachter:
Het mooie huis >              La casa bonita
Het oude kasteel >                 El castillo antiguo
Het kleine museum >             El museo pequeño
De knappe man >                  El hombre guapo
De lelijke auto >            El coche feo
De moderne kerk >                    La iglesia moderna

Slide 25 - Tekstslide

Je hebt bvnw die op een -o eindigen:
deze passen zich aan aan het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen (mannelijk/vrouwelijk, meervoud/enkelvoud)
El mercado bonito
Los mercados bonitos
La casa bonita
Las casas bonitas

Slide 26 - Tekstslide

Es una casa ...
A
bonito
B
bonita
C
bonitos
D
bonitas

Slide 27 - Quizvraag

Son unas iglesias ...
A
antiguo
B
antigua
C
antiguos
D
antiguas

Slide 28 - Quizvraag

Es un perro ...
A
pequeño
B
pequeña
C
pequeños
D
pequeñas

Slide 29 - Quizvraag

Son unas maletas ...
A
caro
B
cara
C
caros
D
caras

Slide 30 - Quizvraag

... en je hebt bijvoeglijke naamwoorden
die niet op een -o eindigen:
interesante (interessant)
actual (actual)
fácil (makkelijk)
difícil (moeilijk)

Deze kennen alleen maar een enkelvoud- en meervoudsvorm
Eindigt het op een e? +s       Eindigt het op een medeklinker? + es

Slide 31 - Tekstslide

Son unos edificios muy ...
A
grande
B
grandes

Slide 32 - Quizvraag

Es un libro ...
A
interesante
B
interesantes

Slide 33 - Quizvraag

Es una pregunta ...
A
fácil
B
fáciles

Slide 34 - Quizvraag

Verbos regulares en presente

Slide 35 - Tekstslide

-AR
-ER
-IR
yo
o
o
es
es
él/ella/usted
a
e
nosotros
vosotros
ellos/ellas/
ustedes
an
en
en
e
o
emos
as
amos
imos
áis
éis
ís

Slide 36 - Sleepvraag

[beber] Yo _____ un café con leche.
A
bebo
B
bebes
C
bebe
D
bobe

Slide 37 - Quizvraag

[abrir] Juan _____ la puerta.
A
abro
B
abre
C
abres
D
abren

Slide 38 - Quizvraag

[comer] Lonne y Susanne _____ paella en Salamanca.
A
comemos
B
coméis
C
comes
D
comen

Slide 39 - Quizvraag

[vivir] Maris y Tess ____ en Holanda.
A
vivís
B
vivimos
C
viven
D
vives

Slide 40 - Quizvraag

Crucigrama
Maak het crucigram die in de volgende slide staat

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Link

Regelmatige werkwoorden 
Wil je nog oefenen met -AR-ER -IR werkwoorden?

  1. Verbos -ar oefenen: klik hier
  2. Verbos -er oefenen: klik hier
  3. Verbos -ir oefenen: klik hier


Slide 43 - Tekstslide

 WIKIWIJS
op de volgende pagina tref je een link aan naar online oefenen met 
1.ser/estar/hay 
2. bijvoegelijke naamwoorden
3.regelmatige werkwoorden

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Link

 ¡Adiós!

Slide 46 - Tekstslide