In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
12.2 Overerven van eigenschappen
Telefoon in tas of jas
Tas van tafel
Pen, potlood & notitieschrift pakken
Slide 1 - Tekstslide
Programma van de les
Terugblik 12.1
Start paragraaf 12.2
Zelfstandig aan de slag
Slide 2 - Tekstslide
Eigenschappen in het DNA
Eigenschappen die je kunt zien.
Met één van dit type gen krijg je altijd het fenotype er van.
Je hebt twee van dit type genen nodig om het fenotype te krijgen.
Wanneer je twee dezelfde genen hebt noem je dat...
Wanneer je twee verschillende genen hebt noem je dat...
Twee evensterke genen noem je...
Fenotype
Genotype
Homozygoot
Heterozygoot
Intermediair
Dominant
Recessief
Slide 3 - Sleepvraag
Het Genotype AA betekend?
A
Heterozygoot
B
Homozygoot recessief
C
Homozygoot Dominant
Slide 4 - Quizvraag
Als een eigenschap zwakker is dan een andere eigenschap is het
A
Heterozygoot
B
Homozygoot
C
Dominant
D
Recessief
Slide 5 - Quizvraag
Bij katten komen twee bloedgroepen voor. Bloedgroep A is dominant (R) en Bloedgroep B is recessief (r).
Welke bloedgroep heeft een kat die heterozygoot is voor deze eigenschap?
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep B
C
Bloedgroep 0
D
Bloedgroep AB
Slide 6 - Quizvraag
Een vrouw en een man hebben samen 4 jongens. De vrouw is zwanger van nummer 5. Hoeveel kans is er dat ze weer een jongen krijgt.
A
20%
B
50%
C
80%
D
100%
Slide 7 - Quizvraag
Rex heeft bruine ogen en is heterozygoot voor de oogkleur. Floor heeft blauwe ogen. Rex en Floor krijgen vier kinderen: twee meisjes en twee jongens.
Bruin is dominant, blauw is recessief.
Wat is de kans dat de kinderen van Rex en Floor blauwe ogen hebben.
A
25%
B
50%
C
75%
D
0%
Slide 8 - Quizvraag
Aan het eind van de les kun je:
uitleggen wat erfelijke eigenschappen zijn.
uitleggen dat je DNA en je omgeving invloed hebben op hoe je eruitziet en hoe je je gedraagt.
uitleggen hoe een organisme eigenschappen van zijn ouders erft.
uitleggen dat je door DNA-onderzoek meer over jezelf en je afkomst te weten kunt komen.
Slide 9 - Tekstslide
Kruisen
Kruisen: Twee organismen die met elkaar nakomelingen krijgen.
Bij een kruising geef je de ouders aan met de letter P (Latijn: parentes = ouders).
De eerste generatie nakomelingen geef je aan met F1 (Latijn: filii = kinderen). Een generatie zijn alle organismen in één laag van een reeks voortplantingen.
Bij veel kruisingen planten de organismen in de F1 zich ook weer voort. Hieruit ontstaat een tweede generatie nakomelingen: de F2.
Slide 10 - Tekstslide
Monohybride Kruisingsschema
Tabel met alle mogelijke combinaties van allelen bij een kruising.
Echter, er wordt maar gelet op één eigenschap!
Voorbeeld: je wilt weten welke vachtkleur de labradors in generatie F2 kunnen hebben. Ook wil je weten hoe groot de kans is op elke vachtkleur in de F2.
Slide 11 - Tekstslide
Homozygoot: Twee gelijke allelen voor een bepaalde eigenschap.
Heterozygoot: Twee verschillende allelen voor een bepaalde eigenschap.
Herhaling Presentatie 1
Slide 12 - Tekstslide
Kruisingsschema:
Stap 1 (P): Bedenk wat de fenotypen en genotypen van de ouders zijn
Allel voor een zwarte vacht (A) dominant over het allel voor een gele vacht (a). Een zwartharig vrouwtje dat homozygoot is voor de vachtkleur, paart met een geelharig mannetje.
Het allel voor zwarte vachtkleur is dominant, dus het genotype van het vrouwtje is AA.
Het allel voor gele vachtkleur is recessief. Het genotype van het mannetje is dus aa.
De kruising is dan: P = AA × aa
Slide 13 - Tekstslide
Kruisingsschema:
Stap 2 (geslachtscellen): Bedenk welke allelen in de geslachtscellen van beide ouders kunnen voorkomen.
Geslachtscellen ontstaan door reductiedeling (meiose). In geslachtscellen komt van elk gen één allel voor.
Het genotype van het vrouwtje is AA. Elke eicel die het vrouwtje maakt, bevat het allel A.
Het genotype van het mannetje is aa. Elke zaadcel die het mannetje maakt, bevat het allel a.
Slide 14 - Tekstslide
Kruisingsschema:
Stap 3 (F1): Stel vast welk genotype en fenotype de nakomelingen kunnen hebben.
Bij bevruchting versmelt de kern van een eicel (met allel A) met de kern van een zaadcel (met allel a).
Andere mogelijkheden zijn er bij deze kruising niet. F1 = Aa
Wat is de vachtkleur?
Slide 15 - Tekstslide
Kruisingsschema:
Stap 4: Stel vast welk genotype en fenotype de dieren in de F2 kunnen hebben.
De dieren in de F1 planten zich onderling voort.
Genotype dieren F1: Aa
Slide 16 - Tekstslide
Kruisingsschema:
Stap 4: Stel vast welk genotype en fenotype de dieren in de F2 kunnen hebben.
Vier mogelijkheden voor het genotype van de nakomelingen in de F2:
De kans op genotype Aa is 50%.
De kans op genotype AA is 25%.
De kans op genotype aa is 25%.
Er zijn twee mogelijke fenotypen:
De kans op een zwarte labrador in de F2 is 75%. Dit zijn de genotypen AA en Aa.
De kans op een gele labrador is 25%. Dit is het genotype aa.
Slide 17 - Tekstslide
Verhoudingen bij kruisingen
Is één ouder heterozygoot (Aa) en de andere ouder homozygoot recessief (aa), dan krijg je de volgende genotypen, fenotypen en verhoudingen:
genotypen Aa = 50%, aa = 50%
verhouding genotypen Aa : aa = 1 : 1
verhouding fenotypen 1 : 1
Zijn beide ouders heterozygoot (Aa), dan krijg je de volgende genotypen, fenotypen en verhoudingen:
genotypen AA = 25%, Aa = 50%, aa = 25%
verhouding genotypen AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1
verhouding fenotypen 3 : 1
Slide 18 - Tekstslide
Verdieping:
Onvolledig dominant en Intermediair fenotype:
Genen even sterk
Slide 19 - Tekstslide
Voor de volgende keer
Open Vivo en de lees de paragrafen 12.2 en 12.3
Optioneel: Maak een begrippenlijst van alle dikgedrukte termen in de tekst
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.