Historische vaardigheden

Historische vaardigheden
Onderzoeksvragen bedenken en gebruiken
Je kunt met drie soorten onderzoeksvragen aan het werk.
Beschrijvende vragen gebruik je als je meer wilt weten over een situatie of verschijnsel in het
verleden, bijvoorbeeld: hoe was het leven in de eerste industriesteden in Nederland?
Verklarende vragen gebruik je als je wilt uitleggen waardoor iets is gebeurd, bijvoorbeeld: 
waarom kwam de industrie in Nederland later op gang dan in België?
Waarderende vragen gebruik je om te onderzoeken
wat jij ergens van vindt, bijvoorbeeld: was het fijn
om in een vroege industriestad te leven? Bij zo’n vraag geef je dus je mening

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo b, k, mavo, havo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 32 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Historische vaardigheden
Onderzoeksvragen bedenken en gebruiken
Je kunt met drie soorten onderzoeksvragen aan het werk.
Beschrijvende vragen gebruik je als je meer wilt weten over een situatie of verschijnsel in het
verleden, bijvoorbeeld: hoe was het leven in de eerste industriesteden in Nederland?
Verklarende vragen gebruik je als je wilt uitleggen waardoor iets is gebeurd, bijvoorbeeld: 
waarom kwam de industrie in Nederland later op gang dan in België?
Waarderende vragen gebruik je om te onderzoeken
wat jij ergens van vindt, bijvoorbeeld: was het fijn
om in een vroege industriestad te leven? Bij zo’n vraag geef je dus je mening

Slide 1 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Onderzoeksvragen bedenken en gebruiken
Onderzoeksvragen zijn vaak nogal uitgebreid of ingewikkeld. Het is dan handig om zo’n hoofdvraag te verdelen in deelvragen.

Deelvragen bij de hoofdvraag ‘Hoe was het leven in de
eerste industriesteden in Nederland?’ zijn bijvoorbeeld:
  1. Welke soorten werk deden de mensen?
  2. Hoe zagen de woningen eruit?
  3. Welke spullen gebruikten de mensen?
Met de antwoorden op de deelvragen kun je de hoofdvraag beantwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Verandering

Politieke, culturele, economische en sociale veranderingen:  Veranderingen kunnen op verschillende gebieden gebeuren. Als er een andere regering komt, is dat een politieke verandering. Als een groep heel rijk wordt, is dat een economische verandering. Als de mensen anders geloven of leven is dat een Culture verandering en als het veranderd hoe mensen met elkaar omgaan is dat  sociaal. 

Slide 3 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Verandering

Vooruitgang: Als iets beter wordt. 
Een periode waarin het goed gaat met een land of volk, noem je een periode van bloei.
Crisis: Als iets heel slecht gaat. In het nieuws hoor je vaak mensen praten over een economische/corona crisis

Slide 4 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Verandering
Verandering: Iets dat anders is geworden.
Je hebt kleine en grote, snelle en langzame veranderingen.
Het ligt aan hoe lang en hoe groot de verandering is.  

Als er géén verandering is, maar iets juist hetzelfde blijft, dan noem je dat continuïteit.

Slide 5 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Continuïteit en verandering


Continuïteit: Als er géén verandering is, maar iets juist hetzelfde blijft
Discontinuïteit/veranderingAls er verandering is, als iets anders gaat.

Slide 6 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Geschiedenis

Geschiedenis gaat over een niet meer bestaande werkelijkheid. Het is een wetenschap die het verleden onderzoekt doormiddel overblijfselen uit het verleden.


Slide 7 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Geschiedenis

Prehistorie: Geschiedenis van tijd voordat mensen dingen opschreven die bewaard zijn gebleven
Historie: Geschiedenis van tijd dat mensen het schrift hebben uitgevonden en mensen dingen opschreven die bewaard zijn gebleven. 

Slide 8 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Feiten & meningen

Feit: Iets waarvan zeker is dat het gebeurd is of dat het waar is. Een feit is controleerbaar door bewijs (bronnen). 
Mening: Wat je vindt, je gedachten over iets. Hoeft niet waar. 



Slide 9 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Oorzaak en gevolg.
Er kunnen meerdere oorzaken en gevolgen zijn.
Oorzaak: Waarom of waardoor iets gebeurt
Gevolg: Datgene wat na de oorzaak komt

Voorbeeld: De appel is rijp en valt uit de boom op de grond. Oorzaak: Rijp. Gevolg: valt op de grond. 

Slide 10 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Oorzaak en gevolg.
Een oorzaak kan bedoelde en onbedoelde gevolgen hebben

Bedoeld gevolg: Een gevolg dat de bedoeling was van de oorzaak

Onbedoeld gevolg:  Een gevolg dat niet de bedoeling was van de oorzaak. zonder opzet, per ongeluk. 

Slide 11 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Oorzaak en gevolg.
Veel gevolgen zijn direct, maar ze kunnen ook indirect zijn.

Direct gevolg (korte termijn): rechtstreeks zonder dat er iets tussen zit. Oorzaak en dan direct een gevolg.  

Indirect gevolg (lange termijn): wat langs een omweg gaat. Oorzaak en dan indirect een gevolg. 

Slide 12 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Oorzaak en gevolg.
Veel gevolgen zijn direct, maar ze kunnen ook indirect zijn.

Directe oorzaak (korte termijn): Oorzaken die direct tot een historische gebeurtenis leidden. Oorzaak en dan direct een gevolg. 

Indirecte oorzaak (lange termijn): Oorzaken die meer op langere termijn tot een historische gebeurtenis leidden. Oorzaak en dan indirect een gevolg. 

Slide 13 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Standplaatsgebondenheid: Het denken en doen van iemand wordt bepaald door de tijd, omgeving en omstandigheden waarin hij leeft.

Je moet proberen die persoon te begrijpen, maar je hoeft het niet met die persoon eens te zijn.

Slide 14 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Standplaatsgebondenheid

Je inleven in een persoon in het verleden is heel ingewikkeld. Standplaatsgebondenheid bepaalt namelijk ook wat jij doet en denkt. 

Ga maar na: Als jij was opgegroeid in een andere tijd, in een ander land, in een andere plaats, bij een ander gezin of met andere vrienden, dan had je misschien ook anders over dingen gedacht dan je nu doet.

Slide 15 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Gegevens ordenen / Tijdbalk

Bij het maken van een tijdbalk gaan we uit van de christelijke jaartelling. Veel wat we leren is voor het jaar 0, dus voor christus, afgekort v.chr. Alles na christus is afgekort met n.chr.

Slide 16 - Tekstslide

Historische vaardigheden
 Tijdbalk
Jaartallen: getal dat aangeeft in welk jaar iets was.
Eeuwen: periode van honderd jaar
Voorbeeld: Het jaar 50 ligt in de 1e eeuw n.chr. Het jaar 350 ligt in de 4e eeuw n.chr. Zelfde geldt voor V.chr 

Slide 17 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Periodes en de tijdvakken
Er zijn tien tijdvakken, maar vijf periodes. 
Prehistorie: Jagers en boeren
Oudheid:  Grieken en Romeinen
Middeleeuwen: Monniken en ridders/ steden en staten 
Vroegmoderne tijd: Thema 5 & 6 
Moderne tijd: Thema 7 t/m 10

Slide 18 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Soorten bronnen
Alles dat iets vertelt over het verleden is een bron. Een bron kan dus een boek zijn, maar ook een schilderij, webpagina, kledingstuk, gebouw, video, foto en ga zo maar door

Geschreven bron: stukken tekst uit het verleden. Boeken, manuscripten, hiërogliefen.
Ongeschreven bron: voorwerpen uit het verleden zoals wapens, schilderijen, foto’s, beelden

Slide 19 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Soorten bronnen
Primaire bronnen: Primaire bronnen komen uit de tijd waar de bron over gaat. Achtergelaten door iemand die aanwezig was bij de gebeurtenissen waar de bron over gaat. 
BV: Dagboek Anne Frank
Secundaire bronnen: Secundaire bronnen gaan over het verleden maar komen niet uit de tijd waar de bron over gaat. Achtergelaten door iemand die niet aanwezig was bij de gebeurtenissen waar de bron over gaat.
BV: School/geschiedenisboek

Slide 20 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Spotprenten

Spotprent: is een tekening waarmee de tekenaar zijn mening wil laten zien. Dit doet de tekenaar door mensen of dingen heel overdreven of grappig af te beelden. 

Slide 21 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Spotprenten: de Memes van de geschiedenis. 

Slide 22 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Bruikbaarheid van bronnen

Om iets over het verleden te weten te komen, doet een historicus onderzoek. Om het verleden te beschrijven heeft hij bronnen nodig. Maar hoe bepaalt een historicus welke bron bruikbaar is?

Slide 23 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Bruikbaarheid van bronnen

Als je uit een bron veel informatie over je vraag kunt halen, dan is de bruikbaarheid van die bron groot. Kan je weinig informatie over de vraag uit de bron halen, dan is de bruikbaarheid laag. 









Slide 24 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Bruikbaarheid van bronnen
Representatief: met bepaalde kenmerken een groep of geheel vertegenwoordigend 
• Geldt de bron voor één uitzonderlijk geval, dan is je bron niet echt representatief (geeft geen goede indruk van het geheel).
• Geldt de bron voor meer gevallen / voor meer mensen, dan is je bron meer representatief en daardoor waardevoller.

LET OP: de mening van een willekeurige burger zal vaak niet representatief zijn voor alle burgers terwijl de mening van de leider van een bepaalde partij/groep waarschijnlijk weer wel representatief zal zijn voor die specifieke groep.









Slide 25 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Bruikbare bronnen, zijn bronnen die informatie geven voor het onderzoek dat de historicus doet. Hoe bepaal je dat?

Stap 1: De betekenis van een bron. Achterhalen wat voor soort bron het is; wie de bron heeft gemaakt en in welke periode de bron is gemaakt.

Stap 2: Betrouwbaarheid van een bron. Verdraait de maker de gebeurtenis? 

Stap 3: Representativiteit van een bron. Geeft de bron een goede indruk van het geheel? Benadert de bron een gebeurtenis op een manier zoals het ook in andere bronnen is beschreven of geldt de mening uit die bron voor meer mensen.

Slide 26 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Stap 1: De betekenis van een bron. 
Met behulp van deze 10 vragen de bron betekenis geven. Bestaat dus uit twee gedeelten: (1) informatie achterhalen en (2) de bron plaatsen in de juiste historische context.

1. Is de bron geschreven/ongeschreven, primair /secundair?
2. Waar is de bron gemaakt?
3. Wanneer is de bron gemaakt?
4. Wie heeft de bron gemaakt?
5. Waarom heeft de maker de bron gemaakt?
6. Welke historische gebeurtenis hoort bij de bron?
7. Welke historische personen en/of begrippen horen bij de bron?
8. Welke politieke kenmerken of ontwikkelingen horen bij de bron?
9. Welke economische kenmerken of ontwikkelingen horen bij de bron?
10. Welke sociale en culturele kenmerken of ontwikkelingen horen bij de bron?

Slide 27 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Stap 2: Betrouwbaarheid van een bron.
De bruikbaarheid van een bron is deels afhankelijk van de betrouwbaarheid. Hoe beoordeel je of een bron betrouwbaar is?

1. Wie is de maker? Welk beroep had diegene. De maker heeft waarschijnlijk de bron gemaakt met een reden. 
2. Wanneer is de bron gemaakt? De betrouwbaarheid hangt af van wanneer de bron is gemaakt. Hoe dichter bij de gebeurtenis, hoe betrouwbaarder de bron. Hoe verder af hoe hoger de kans op een vertekend/verzonnen beeld.
3. Met welk doel is de bron gemaakt? Moet een bron informeren of overtuigen? De maker zal een hele andere tekst schrijven als hij wil informeren, dan wanneer hij de lezer wil overtuigen van zijn standpunt. Vaak wordt bij die laatste variant negatieve informatie weggelaten.
4. Voor wie is de bron gemaakt? Voor een opdrachtgever of voor een krant of is het een privé bron (persoonlijke spullen/teksten). 
5. Onder welke omstandigheden is de bron gemaakt? Sommige makers leefden onder een regering of in een tijd waarin je niet alles kon en mocht opschrijven. Informatie werd dan ook bewust weggelaten. Door de selectieve informatie is de bron een stuk minder betrouwbaar.

Slide 28 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Stap 3: Representativiteit van een bron
Representativiteit betekent: iets dat vaker voorkwam, eventueel iets dat typerend is voor een situatie of tijdvak. 

1. Zijn er meerdere bronnen die dezelfde gebeurtenis beschrijven? Meerdere teksten en/of voorwerpen
2. Zijn er meerdere bronnen die dezelfde gebeurtenis anders beschrijven? De Franse revolutie vanuit de burger is anders dan vanuit de adel.
3. Geldt de mening uit die bron voor meer mensen? Zijn er veel mensen of weinig mensen met de bron eens. Zijn er veel of weinig mensen vertegenwoordigd door de bron. Zegt de bron wat over een grote of kleine groep mensen.



Slide 29 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Verandering

Politieke, culturele, economische en sociale veranderingen:  Veranderingen kunnen op verschillende gebieden gebeuren. Als er een andere regering komt, is dat een politieke verandering. Als een groep heel rijk wordt, is dat een economische verandering. Als de mensen anders geloven of leven is dat een Culture verandering en als het veranderd hoe mensen met elkaar omgaan is dat  sociaal. 

Slide 30 - Tekstslide

Historische vaardigheden
S.P.E.C.
Soms moeten wij gebeurtenissen, oorzaken en gevolgen bij geschiedenis onderverdelen in categorieën. Het makkelijkste is een tabel maken. Zo kan je zaken vergelijken. 

Sociaal: alles wat met de maatschappij (de mensen) te maken heeft 
Politiek: alles wat met besturen en regeren te maken heeft 
Economisch: alles wat met geld, handel of de manier waarop mensen aan voedsel komen te maken heeft. 
Cultureel: alles wat te maken heeft met de gebruiken van mensen, zoals geloof, tradities en gewoontes. 


Slide 31 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Voorbeeld S.P.E.C. 
Ga eerst de vraag 'ontleden' om te weten welke woorden we nodig hebben


  • Je geeft een economische, politieke en religieuze oorzaak voor de val van het West-Romeinse rijk.

  • Je geeft voorbeelden van sociale, economische en politieke gevolgen van de economische wereldcrisis.

Slide 32 - Tekstslide