Gr G Rek 110920

55m = ....hm
A
0,55
B
5,50
C
550
D
5500
1 / 166
volgende
Slide 1: Quizvraag
WiskundeMiddelbare schoolWOvwoLeerjaar 4Studiejaar 4

In deze les zitten 166 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

55m = ....hm
A
0,55
B
5,50
C
550
D
5500

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

23.000 dm = ....km
A
0,23
B
2,3
C
23
D
230

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel in procenten?
A
75%
B
25%
C
40%
D
4%

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het volgende kommagetal?
1,5 - 2,0 - 2,5 - 3,0 - .......
A
3,5
B
4,0
C
4,5
D
3,25

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het volgende kommagetal?
1,25 - 1,50 - 1,75 - 2,00 - .....
A
2,5
B
2,05
C
2,025
D
2,25

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

200 m = ...
A
20 km
B
2 km
C
0,2 km
D
0,02 km

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een marathon is 42195 m. Hoeveel km is dit?
A
4,2195 km
B
42,195 km
C
421,95 km
D
4219,5 km

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

3m =..... mm
A
300
B
3
C
30000
D
3000

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

is hetzelfde als
21
A
2%
B
5%
C
20%
D
50%

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
jullie
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

0,04 km2 = ....m2
A
40
B
400
C
4.000
D
40.000

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

is hetzelfde als
81
A
8%
B
12,5%
C
80%
D
25%

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

30,6% is ongeveer
A
7/10
B
1/2
C
3/10
D
1/4

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is meer
A
40%
B
1/2

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Afronden op een duizendtal
2651 ≈
A
2000
B
3000

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

< Wat betekent dit teken?
A
is gelijk aan
B
is kleiner dan
C
is groter dan
D
is ongeveer gelijk aan

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gisteren ___ onze keuken gerenoveerd.

VT
A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

6 cl = .......ml
A
60
B
600
C
0,06
D
0,6

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1,5 km = .......m
A
1500
B
15
C
150
D
150

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

WoretW
A
Wortel 4 = onzin
B
Wortel 4 = 4
C
Wortel 4 = 2
D
Wortel 4 = 16

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke 2 breuken zijn hetzelfde
A
2/4
B
1/4
C
2/3
D
1/2

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Reken uit met een verhoudingstabel:

1 kilo appels kost € 1,70. Hoeveel kost 2,5 kilo?
A
€ 4,25
B
€ 4,10

Slide 22 - Quizvraag

Je kan het getal direct vermenigvuldigen met 2,5. Je kan het ook eerst vermenigvuldigen met 2, dan apart vermenigvuldigen met 0,5 (delen door 2), en deze antwoorden bij elkaar optellen.
Een balk heeft een inhoud van 24 cm³.

Wat kunnen de afmetingen van deze balk zijn?
A
lengte 2 cm, breedte 4 cm, hoogte 0,5 dm
B
lengte 3 cm, breedte 3 cm, hoogte 60 mm
C
lengte 0,6 dm, breedte 2 cm, hoogte 20 mm
D
lengte 4 cm, breedte 20 mm, hoogte 3 cm

Slide 23 - Quizvraag

De inhoud van een balk is lengte x breedte x hoogte.

Wat is de oppervlakte van deze rechthoek?
A
12 dm²
B
32 cm²
C
2,7 dm²
D
16 cm

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een schapenkooi is 15 x 10 meter.

Hoeveel hek heeft de boer moeten
kopen om de kooi te maken?
A
50 m
B
150 m

Slide 25 - Quizvraag

Als je de grootte van iets uitspreekt zeg je vaak: (lengte) bij (breedte) meter. Dat schrijf je als ... x ... meter.
Hijs gaat om 15:06 uur weg met de fiets. Jordy ging 69 minuten eerder weg. Hoe laat vertrok Jordy?
A
13:57
B
13:47
C
13:16
D
13:59

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Reken uit...
4,23 + 2,6
A
6,08
B
6,83
C
5,83
D
6,38

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Reken de som uit...
8,63 + 3,4 =
A
13,03
B
12,33
C
12,30
D
12,03

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke som maak je om het antwoord te schatten?

96 : 3,96 ≈
A
95 : 4 =
B
100 : 3,9 =
C
95 : 3,95
D
100 : 4 =

Slide 29 - Quizvraag

Kies een optie die makkelijk uit te rekenen is. 95 : 4 is wel een som met ronde getallen die er in de buurt liggen, maar is niet makkelijk uit te rekenen.
Schat het antwoord:

2521 - 498 ≈
A
1500
B
2000
C
750
D
1900

Slide 30 - Quizvraag

Rond de getallen af: 2500 - 500 is makkelijk uit te rekenen.
Schat het antwoord:

6 x 39 ≈
A
280
B
200
C
240
D
300

Slide 31 - Quizvraag

Rond de getallen af: 6 x 40 is makkelijk uit te rekenen. Je hoeft dus niet altijd allebei de getallen af te ronden.
120,015

de 5 een
A
eenheid
B
tiende
C
honderdste
D
duizendste

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Afronden op één cijfer achter de komma.
5,579 wordt
A
5,5
B
5,6
C
5,55
D
5,7

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 25
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 18
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 14
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

2/6 en 4/6
Zijn gelijknamige breuken
A
waar
B
niet waar

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een kubieke decimeter is evenveel als...
A
10 liter
B
1 liter
C
100 liter
D
0,1 liter

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

2 op 5 kinderen zitten op voetbal.
Er zijn 25 kinderen.
Hoeveel kinderen zitten op voetbal?
A
15
B
10
C
5
D
9

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat is de oppervlakte van de zolderkamer?
A
2 m²
B
8 m²
C
30 m²
D
42 m²

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de afkorting van kilogram?
A
kilo
B
gram
C
g
D
kg

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke product weegt 120 gram?
A
Chips
B
Boterhamworst
C
Fles cola
D
Pak koffiebonen

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De man aan de rechterkant is 2.20 m
hoeveel cm lang is hij?
A
22 cm
B
2.200 cm
C
22.000 cm
D
220 cm

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De inhoud van welke fles past precies in de kubieke decimeter?
A
De 0,25 liter fles
B
De 0,5 liter fles
C
De 1,0 liter fles
D
De 1,5 liter fles

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een zwembad van 75 m3 bevat hoeveel water? In liters?
A
75
B
7500
C
75.000
D
750.000

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1 badkuip is 30 liter hoeveel zijn 2 badkuipen samen?
A
50 Liter
B
40 Liter
C
60 Liter
D
1000000000 Liter

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

6 x 7 =
A
47
B
43
C
48
D
42

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4 x 9 =
A
36
B
34
C
32
D
38

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

7 x 8 =
A
54
B
56
C
58
D
51

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4 x 8 =
A
32
B
34
C
36
D
42

Slide 50 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij breuken vermenigvuldigen moet je de breuken gelijknamig maken
A
Waar
B
Niet waar

Slide 51 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De wortel van 49 is...
A
7
B
24,5
C
13
D
2

Slide 52 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat is de oppervlakte van deze rechthoek?
A
12 dm²
B
32 cm²
C
2,7 dm²
D
16 cm

Slide 53 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de omtrek van dit figuur?
A
34 m
B
64 m
C
44 m
D
48 m

Slide 54 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 2
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 55 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

7 300 000 000
A
73 miljoen
B
7,3 miljard
C
7,3 miljoen
D
73 miljard

Slide 56 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Reken uit
2001-149
timer
1:00
A
2150
B
1858
C
1852
D
1942

Slide 57 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

18 m^3 = .....dm^3
A
1800
B
180000
C
18000
D
0,18

Slide 58 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Eva werkt van 7:30 - 12:15 uur en van 13:00 tot 17:30 uur Hoeveel uur?
A
8 uur en 15 min
B
9 uur en 15 min
C
9 uur en 45 min
D
8 uur en 45 minp

Slide 59 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is 1/5 van 1/4 in procenten? (Ja, uit je hoofd. Kan wel. Echt.)
A
50%
B
5%
C
0,5%
D
0,05%

Slide 60 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke breuk is gelijk aan
2
A
4/2
B
4/1
C
2/2
D
3/6

Slide 61 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

welke breuk is gelijkwaardig aan
2/8
A
4/16
B
1/2
C
2/4
D
2/6

Slide 62 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

6 op de 15 mensen rijdt te hard. welke verhouding zijn hier gelijk aan?
A
3 op de 5
B
15 op de 50
C
12 op de 30
D
30 op de 75

Slide 63 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De verhouding 4 : 16 hoort bij...
A
1:2
B
1:3
C
1:4
D
1:5

Slide 64 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In 2015 waren er 12 apen in de dierentuin. In 2014 waren het er 8. Wat is de groei in procenten?
A
25%
B
50%
C
75%
D
2,5 bananen

Slide 65 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

700 euro
5% rente
hoeveel is de rente
A
5
B
35
C
50
D
70

Slide 66 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

groter of kleiner

3/8 = groter / kleiner dan 1/4
A
groter
B
kleiner

Slide 67 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

groter of kleiner

1/3 = groter / kleiner dan 1/4
A
groter
B
kleiner

Slide 68 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

groter of kleiner

1/6 = groter / kleiner dan 2/3
A
groter
B
kleiner

Slide 69 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke breuk is groter?

1/4 of 1/6
A
1/4
B
1/6
C
even groot

Slide 70 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel nullen heeft 100 miljard
A
8
B
12
C
11
D
10

Slide 71 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

56 miljard is..
A
56.000.000
B
560.000.000
C
5.600.000.000
D
56.000.000.000

Slide 72 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1,98 miljard is..
A
198.000.000
B
1.980.000.000
C
19.800.000.000
D
198.000.000.000

Slide 73 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

28 551 241 000
A
28,5 miljoen
B
28,6 biljoen
C
28,6 miljard
D
28,5 miljard

Slide 74 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als Karel met 100 km/uur naar zijn werk rijdt en de weg is 250 kilometer lang, hoelang rijdt hij er dan over?
A
25 minuten
B
2 uur
C
25 uur
D
2,5 uur

Slide 75 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

ander woord voor cirkel is
A
rondje
B
wiel
C
ovaal
D
staat hier niet bij

Slide 76 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

23.000 dm = ....km
A
0,23
B
2,3
C
23
D
230

Slide 77 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een kaart heeft een schaal van:
1 : 50.000
dit betekent dat 1 cm op de kaart =
A
50 km
B
0,5 km
C
5 km
D
5000 m

Slide 78 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een kaart heeft een schaal van:
1 : 50.000
dit betekent dat 1 cm op de kaart =
A
50 km
B
0,5 km
C
5 km
D
5000 m

Slide 79 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een marathon is 42195 m. Hoeveel km is dit?
A
4,2195 km
B
42,195 km
C
421,95 km
D
4219,5 km

Slide 80 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bereken de groeifactor:

A
x0.5
B
:2

Slide 81 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Groeifactor 0,95
A
95
B
5
C
10
D
15

Slide 82 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is het antwoord?
5 + 4 * 10/5 + (4 * 2) +
42
A
32
B
52
C
37
D
24

Slide 83 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


649=
A
41
B
82
C
83

Slide 84 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


196=
A
13
B
12
C
14
D
15

Slide 85 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

3√6x√5
A
3√30
B
3√11
C
2√6

Slide 86 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

3√6+√6
A
4√12
B
4√6
C
3√6+√6
D
6

Slide 87 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

√6x√6
A
6
B
√36
C
2√6
D
36

Slide 88 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


(72)2=
A
144
B
494

Slide 89 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


10002=
A
100 000
B
10 000
C
1 000 000

Slide 90 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

beginstand: 15 mL
eindstand: 24 mL
Wat is het verschil in volume?
A
10 cm3
B
14 cm3
C
9 cm3
D
11 cm3

Slide 91 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de uitslagen hoort bij een prisma?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 92 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Calculate and cancel down to its lowest terms.
⅜ × ⅖
A
6/40
B
3/20
C
15/16
D
3/4

Slide 93 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Calculate and cancel down to its lowest terms.
6 × ⅔
A
2/18
B
1/9
C
4
D
12/3

Slide 94 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

s = 15 - 3a
The starting value (or y-intercept) is
A
15
B
-3a
C
s
D
3a

Slide 95 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

k = 15x + 34

The gradient is
A
15
B
15x
C
34
D
there is none

Slide 96 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

consecutive means
A
afnemend
B
stijgend
C
consequent
D
opeenvolgend

Slide 97 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1492,56 g =
A
149,256 kg
B
1,49256 kg
C
142,56 kg
D
0,149256 kg

Slide 98 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de oppervlakte
van deze driehoek?
A
56cm²
B
28cm
C
56cm
D
28cm²

Slide 99 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de oppervlakte van dit parallellogram?
A
64cm²
B
56cm²
C
56cm
D
64cm

Slide 100 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vind je rekenen moeilijk
A
JA
B
NEE

Slide 101 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
(x-1)(x-2)
B
(x-1)(x+3)
C
(x+1)(x-3)
D
(x+2)(x-3)

Slide 102 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
(x-9)(x+9)
B
(3x+9)(3x-9)
C
(3x-9)(3x+9)
D
9(x-9)

Slide 103 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Calculate and symplify
2/3 + 3/4 =
A
5/7
B
17/12 = 1&nbsp;&nbsp;&nbsp;5/12
C
19/12
D
34/24

Slide 104 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk symbool hoort bij massa ?
A
M
B
N
C
m
D
G

Slide 105 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke eenheid hoort bij volume?
A
Uur
B
Liter
C
Kelvin
D
Seconde

Slide 106 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De eenheid van massa kan zijn...
A
Liter
B
Centimeter
C
Gram

Slide 107 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het symbool van volume is
A
V
B
L
C
v
D
dm3

Slide 108 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

oefenen met omrekenen van graden Celsius naar Kelvin:
15 graden Celsius =
A
-258 K
B
15 K
C
288 K
D
268 K

Slide 109 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Natrium heeft atoomnummer 11 en massagetal 24. Hoeveel protonen heeft natrium?
A
11
B
12
C
23
D
34

Slide 110 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het koudste ?
A
10 graden celsius
B
273 Kelvin
C
200 Kelvin
D
-10 graden Celsius

Slide 111 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het absolute nulpunt?
A
0 K
B
273 K
C
-273 K
D
0 graden Celcius

Slide 112 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

reken om:
12 m/s is gelijk aan...
A
3,3 km/h
B
43 km/h
C
1,0 Mm/dag
D
12 km/ms

Slide 113 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de onderstaande stelling waar?

sx
A
waar
B
niet waar

Slide 114 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

What is the unit of moment?
A
Newton
B
meter
C
Newton.meter
D
Newton per meter

Slide 115 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Why does a planet not move away from the sun?
A
Gravity
B
Weight
C
Velocity
D
Support

Slide 116 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Why does a planet not fall toward the sun?
A
Gravity
B
Weight
C
Velocity
D
Support

Slide 117 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

What can be used to measure forces?
A
Ruler
B
Dynamometer
C
Newton scale
D
An estimation

Slide 118 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hiernaast een oscilloscoopbeeld.
Wat wordt met de rode pijl
aangegeven?
A
De amplitude A
B
De trillingstijd T
C
De frequentie f
D
De uitwijking u

Slide 119 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Temperatuur is een
A
Grootheid
B
Eenheid

Slide 120 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meter is een
A
Grootheid
B
Eenheid

Slide 121 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lengte is een
A
Grootheid
B
Eenheid

Slide 122 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gram is een
A
Grootheid
B
Eenheid

Slide 123 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hieronder staan 2 eenheden en 2 grootheden. Kies een eenheid!
A
Afstand
B
Kilometer
C
Massa
D
Kilogram

Slide 124 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

8 m = ........ km
2[?]
2
A
0,000008
B
0,008
C
8000
D
8000000

Slide 125 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

40 mm=.......m
A
0,004
B
0,04
C
4
D
400

Slide 126 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bereken de waarde van X in de kruistabel
A
0,01875
B
33333,3
C
30
D
0,0333

Slide 127 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bereken de waarde van X in de kruistabel
A
0,015
B
66,7
C
1666,7
D
24

Slide 128 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kan je krachten zien?
A
Ja
B
Nee

Slide 129 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bereken de waarde van X in de kruistabel
A
2,5
B
10
C
3,6
D
0,4

Slide 130 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ben .... jaar oud
A
15 jaar of ouder
B
14 jaar
C
13 jaar
D
12 jaar of jonger

Slide 131 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de fase
van het zand?
A
Vast
B
Vloeibaar
C
Gas

Slide 132 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welke fase bewegen
de moleculen van
een stof het snelst?
A
Vast
B
Vloeibaar
C
Gas

Slide 133 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de naam van fase-overgang 3?
A
Smelten
B
Stollen
C
Condenseren
D
Verdampen

Slide 134 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de naam van fase-overgang 2?
A
Smelten
B
Vervluchtigen
C
Condenseren
D
Rijpen

Slide 135 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de naam van fase-overgang 6?
A
Smelten
B
Vervluchtigen
C
Condenseren
D
Rijpen

Slide 136 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de naam van fase-overgang 4?
A
Smelten
B
Stollen
C
Condenseren
D
Verdampen

Slide 137 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

18 MJ = .... mJ
A

Slide 138 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de eenheid van frequentie?
A
Frq
B
Hr
C
Hz
D
Fq

Slide 139 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste formule om de gemiddelde snelheid uit te rekenen?
A
t = s : v(gem)
B
s = v(gem) x t
C
v(gem) = s : t
D
v(gem) = s x t

Slide 140 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste formule om de snelheid uit te rekenen?
A
t = s : v
B
s = v x t
C
v = s : t
D
v = s x t

Slide 141 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De eenheid van dichtheid is ...
A
cm3g
B
3cm3
C
cm2g
D
gcm2

Slide 142 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De massa = 10 g.
Het volume = 5 cm3.
Wat is de dichtheid?
A
105=0,5cm3g
B
510=2cm3g
C
510=50cm3g
D
10+5=15cm3g

Slide 143 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

h = 2 cm
b = 1 cm
l = 5 cm
Volume = ?
A
8cm3
B
100cm3
C
20cm3
D
10cm3

Slide 144 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een ander
woord voor volume?
A
oppervlakte
B
maat
C
inhoud
D
grootte

Slide 145 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

h = 1 dm
b = 15 cm
l = 1 m
Volume = ?
A
15cm3
B
150cm3
C
1500cm3
D
15000cm3

Slide 146 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De massa = 15 g.
De dichtheid = 3 g/cm3
Bereken het volume.
A
15 : 3 = 5 cm3
B
3 : 15 = 0,2 cm3
C
15 x 3 = 45 cm3

Slide 147 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De massa van 1 kubieke cm van een stof noem je
A
de oppervlakte
B
de omtrek
C
de dichtheid
D
de inhoud

Slide 148 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat heeft het kleinste volume
A
kilo goud
B
kilo lood
C
kilo water

Slide 149 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je het de massa deelt door het volume dan bereken je...
A
het gewicht
B
de inhoud
C
de dichtheid
D
de zwaarte

Slide 150 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke formule gebruik je bij het berekenen van het volume?
A
l x b x h
B
m/v
C
p x v

Slide 151 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een atoom is opgebouwd uit moleculen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 152 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is smelten?
A
vaste stof wordt vloeistof
B
gas wordt vaste stof
C
vaste stof wordt gas
D
vloeistof wordt vaste stof

Slide 153 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is condenseren?
A
gas wordt vaste stof
B
gas wordt vloeistof
C
vloeistof wordt gas
D
vloeistof wordt vaste stof

Slide 154 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de eenheid van druk?
A
Newton
B
Kilogram
C
Newton per vierkante meter
D
Watt

Slide 155 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de eenheid van kracht?
A
Newton
B
Kilogram
C
Newton per vierkante meter
D
Watt

Slide 156 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe bereken je de druk
A
oppervlakte x massa
B
oppervlakte x kracht
C
massa : oppervlakte
D
kracht : oppervlakte

Slide 157 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de eenheid van zwaartekracht?
A
Watt
B
Ampere
C
Newton
D
Volt

Slide 158 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoont, noemen we dat:
A
Dood
B
Levend
C
Levenloos

Slide 159 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verticale as van een grafiek
A
Tabel
B
Grafiek
C
X-as
D
Y-as

Slide 160 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer noem je iets dood?
A
als het ooit geleefd heeft
B
als een organisme levensverschijnselen vertoont
C
als het nooit geleefd heeft

Slide 161 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer noem je iets levend?
A
als het ooit geleefd heeft
B
als een organisme levensverschijnselen vertoont
C
als het nooit geleefd heeft

Slide 162 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Uit hoeveel botten bestaat jouw skelet?
A
106
B
206
C
176
D
236

Slide 163 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel groeit een haar in één week?
A
1 mm
B
1,6 mm
C
2,1 mm
D
3,6 mm

Slide 164 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel groeit een nagel in één week?
A
0,1 mm
B
0,5 mm
C
0,7 mm
D
1,0 mm

Slide 165 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel haren heeft een gemiddeld mens op zijn hoofd?
A
2000 - 4000
B
20.000 -40.000
C
40.000 - 60.000
D
80.000 - 150.000

Slide 166 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies