In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 90 min
Onderdelen in deze les
Methodeontwikkeling en validatie
Slide 1 - Tekstslide
Doel les
Met deze les kun je oefenen voor de theorietoets
Per vraag wordt gegeven welk leerdoel er getoetst wordt
Ook volgt er een verwijzing naar de leerstof indien de vraag niet goed beantwoord is.
Slide 2 - Tekstslide
Welke term valt niet onder het prestatiekernmerk precisie?
A
Juistheid
B
Dupliceerbaarheid
C
Detectielimiet
D
Reproduceerbaarheid
Slide 3 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met meetbereik?
A
De spreiding tussen meetwaarden
B
Het laagste getal dat gemeten kan worden
C
Het hoogste getal dat gemeten kan worden
D
De grenzen waarbinnen de test lineair is
Slide 4 - Quizvraag
Je methode blijkt een bias te hebben. Moet de validatie dan altijd afgekeurd worden?
Slide 5 - Open vraag
Waarom is het vereist om bij een validatie veel metingen te verrichten?
A
Omdat je nog niks weet over de methode
B
Om de invloed op toevallige fouten te verkleinen
C
Om de invloed van systematisch fouten te verkleinen
Slide 6 - Quizvraag
Waarom is het belangrijk om vooraf aan de validatie-experimenten acceptatie eisen te bedenken?
Slide 7 - Open vraag
Wat is het verschil tussen interferentie en matrix-effect?
Slide 8 - Open vraag
Een analist meet uit 1 flesje controlemonster 10x een albumine op hetzelfde apparaat vlak achter elkaar. Wat onderzoekt de analist nu?
A
Lineariteit
B
Reproduceerbaarheid
C
Correlatie
D
Dupliceerbaarheid
Slide 9 - Quizvraag
Klinische relevantie houdt in dat
A
De methode patiëntmonsters moet kunnen meten
B
De methode patiëntmonster moet meten binnen het referentie-interval
C
Dat de methode moet kunnen meten in het gebied dat voor de arts belangrijk is
D
Dat de methode aan de moderne eisen moet voldoen
Slide 10 - Quizvraag
Een methode is lineair tot 700 mmol/L. Soms komen er patiënten waarbij de waarde boven de 700 mmol/L is. Er wordt dan 10x verdund. Uit het verdunde monster wordt een getal van 550 mmol/L gemeten. Dit valt binnen het lineaire gebied. Na omrekenen is de uitslag dus 5500 mmol/L. Leg uit waarom de uitslag van de verdunning minder betrouwbaar is dan een onverdunde uitslag van 550 mmol/L.
Slide 11 - Open vraag
Waarom wordt er met %VC gewerkt en niet met alleen gemiddelde en standaarddeviatie?
Slide 12 - Open vraag
Wat houdt meetonzekerheid in?
A
De foutmarge op een meetresultaat
B
De foutmarge in lineariteit van de methode
C
De stabiliteit van de controles
D
Het verschil van de meetwaarden met andere laboratoria
Slide 13 - Quizvraag
Een nieuwe methode wordt vergeleken met de huidige methode. Er blijkt een groot onderling verschil te zijn. Hoe kun je dit verklaren?
Slide 14 - Open vraag
Klaar met de toets!
Neem de open vragen goed door.
Stel vragen aan de docenten indien er iets onduidelijk is.
Op Canvas is alle leerstof te vinden. Neem dit door.