9. Gebruik voegwoorden en voorzetsels

Duits
 voegwoorden& voorzetsels
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Duits
 voegwoorden& voorzetsels

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Video

Deze slide heeft geen instructies

das of dass
Das is een lidwoord en voornaamwoord. In het Duits, kun je das vervangen met dieses (dit), welches (welke) of jenes (datgeen) vervangen zonder dat de zin zijn betekenis verliest.
Bijvoorbeeld: 
Das Kind spielt gerne mit dem Ball --> Dieses Kind spielt gerne mit dem Ball.

Slide 5 - Tekstslide

Meine Mutter weiß, das / dass ich sie lieb habe.

Ich hoffe, das / dass das / dass Essen gut schmeckt. 

das of dass
Lukt het niet, dan moet je dass gebruiken. Dass is een voegwoord en verbindt een hoofdzin met een bijzijn.
  • Ich weiß, dass er heute nicht kommen kann.
  • Er hat gesagt, dass er heute nicht kommt.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ob of oder
betekenis
voorbeeld
oder 
of (keuze uit twee of meer)
Möchtest du Cola oder Wasser?
ob
of (als voegwoord)
Ich weiß nicht, ob er das machen will. 

Slide 7 - Tekstslide

Ich weiß nicht, oder / ob das Möglich ist. 

Möchten Sie ein Tee oder / ob ein Kaffee?
wenn, wann of als
betekenis
voorbeeld
wenn 
in het geval dat, als, indien
Wenn ich diese Aufgabe fertig habe, fahre ich nach Hause. 
wann
wanneer (tijdstippen)
Wann fängt die Schule an?
als
toen (verleden tijd) of in vergelijkingen
Als ich in Rotterdam studierte, wohnte ich in einem möblierten Zimmer. 

Zum Glück ist das Wetter besser als gestern. 

Slide 8 - Tekstslide

Wenn / wann ich müde bin, gehe ich ins Bett.

Wenn / wann hast du Zeit? Ich möchte dich gerne treffen. 
dann of denn
betekenis
voorbeeld
dann
dan, in de betekenis van daarna, dan of vervolgens
Erst waschen und dann ins Bett.
denn
denn is een voegwoord en koppelt twee hoofdzinnen met elkaar. Het geeft een reden aan en wordt vertaald met 'want'.
Ich bleibe heute zu Hause, denn ich bin krank. 

Slide 9 - Tekstslide

Morgens putze ich erst meine Zähne, dann / denn frühstücke ich. 

Ich bin sehr müde, dann / denn ich habe nicht gut geschlafen. 
denn of weil
betekenis
voorbeeld
weil 
betekenis 'omdat'
verbindt een hoofdzin met een bijzin.
Er bleibt zu Hause, weil er krank ist. 
denn
denn is een voegwoord en koppelt twee hoofdzinnen met elkaar. Het geeft een reden aan en wordt vertaald met 'want'.
Ich bleibe heute zu Hause, denn ich bin krank. 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

als of wie
betekenis
voorbeeld
als
in vergelijkingen
in de hoedanigheid van 
Er ist größer als sein Bruder. 

Das sage ich dir als Freund. 
wie
'net als' of 'lijkend op'
Sie weint wie ein Kind. 
Er ist stark wie ein Bär. 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

nach, zu of in 
nach
zu
in
vertaling: naar (of na)
vertaling: naar
vertaling: naar
'nach' gebruik je bij steden en landen (zonder een vast lidwoord)
Ich fahre nach Hamburg. 
Ich fahre nach Belgien.
Je gebruikt 'zu' als je ergens naartoe gaat. Dat kan de school zijn of de supermarkt. (gebouwen)
Ich fahre zur Schule.
Je gebruikt 'in' bij landen met een lidwoord.
Wir fliegen in die Schweiz.
Wir fliegen in die USA.

'nach' gebruik je bij richtingen 
Ich gehe nach links/rechts.
Ich gehe nach oben/unten.

Ook gebruik je het als je naar iemand toe gaat, dus bij personen.
Ich gehe zu Sylvia.

Ook gebruik je in bij vaste combinaties
in die Schule / in die Kirche / in die Disko gehen
ins Theater / ins Konzert / ins Museum / ins Bett gehen

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe kun je het voozetsel 'naar' in het Duits vertalen?

Slide 13 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wollt ihr (naar de) an ... Meer (o) fahren?

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vertaal: Ik ga naar school.
A
Ich gehe nach Schule.
B
Ich gehe zur Schule.
C
Ich gehe in die Schule.

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vertaal: Wij gaan naar Zürich.

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vertaal: Zij gaan naar het zwembad.

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vertaal: Ik ga naar mijn oma

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vertalingen ken je voor 'bij'?

Slide 19 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Vul in: Er wohnt noch (bij zijn ouders).

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Er stellte sich ..
A
ans Fenster.
B
beim Fenster.
C
zum Fenster.

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste vertaling van 'voor'?
A
für
B
vor

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een voorbeeldzin met 'für'

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een voorbeeldzin met 'vor'.

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies