H4.1 voornaamwoorden

Wat gaan we doen?
  • Vrijdag gaan we weer lezen, dus boek mee!
  • Uitleg voornaamwoorden
  • Aan de slag met opdrachten



Doel van de les: Je leert 4 nieuwe voornaamwoorden.
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen?
  • Vrijdag gaan we weer lezen, dus boek mee!
  • Uitleg voornaamwoorden
  • Aan de slag met opdrachten



Doel van de les: Je leert 4 nieuwe voornaamwoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Voornaamwoorden verwijzen naar dieren, dingen en

 mensen. Welke voornaamwoorden ken je al?

Schrijf ze op en maak er een zin mee.
Pak je schrift en een pen

Slide 2 - Tekstslide

Voornaamwoorden verwijzen naar dieren, dingen en

 mensen. Welke voornaamwoorden ken je al?

Schrijf ze op je wisbordje.
Voornaamwoorden die je al kent:

  • Persoonlijk voornaamwoord                                            --> Mag ik deze dans van u?

  • Bezittelijk voornaamwoord                                               --> Jouw jas ligt in mijn kluis.

Slide 3 - Tekstslide

Je leert deze les de volgende voornaamwoorden:

- Vragend voornaamwoord
- Aanwijzend voornaamwoord
- Betrekkelijk voornaamwoord
- Onbepaald voornaamwoord

Slide 4 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Wie, wat, welke en wat voor (een) zijn vragende voornaamwoorden.

Wat ligt daar op die tafel?

Slide 5 - Tekstslide

Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw.)
Zoals het woord al zegt, wijst het aanwijzend voornaamwoord iets of iemand aan. De meest gebruikte aanwijzende voornaamwoorden zijn: 
deze, die, dit en dat

Voorbeeld: Zie je dat vogeltje?

Slide 6 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
De belangrijkste betrekkelijke voornaamw. zijn: die en dat.

Voorbeelden:
Het meisje dat daar zit is aardig.
De hond die ligt te slapen is lief.

Let op: dat verwijst naar een het-woord, die naar een de-woord!

Slide 7 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Wat mag je alleen in de volgende situaties gebruiken: 
  • Als je verwijst naar iets in de overtreffende trap.                                                     Nederlands is het leukste wat er is.
  • Als je verwijst naar iets vaags.                                                                                             Dat is echt iets wat mij interesseert.
  • Als je verwijst naar een hele zin.                                                                                       De kinderen keken een programma wat ik goed vind.                              Vergelijk dat maar eens met de volgende zin:                                                           De kinderen keken een programma dat ik goed vind.

Slide 8 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).  
 
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. 

Slide 9 - Tekstslide

Wat is 'iets' in deze zin?
Wil je iets voor me doen?

A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

Wat is 'welke' in deze zin?
Welke vakken kies jij volgend jaar?

A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Wat is 'dat' in deze zin?
Ik vind dat echt een goede grap!

A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Wat is 'wat' in deze zin?
Dit is alles wat ik vinden kon.

A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 13 - Quizvraag

Wat is 'die' in deze zin?
De leerling die te laat is, moet een briefje halen.

A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Wat is 'wat' in deze zin?
Ik wil je graag wat geven.

A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Huiswerk: opdr 6, 7 en 8, blz 109 t/m 111.

Klaar? 
Maak via Op Niveau Online de zelftoets bij dit hoofdstuk. Ga daarvoor naar SOM --> leermiddelen --> Op Niveau Online --> 4 Taalverzorging 2 --> Opdrachten --> Zelftoets.

Slide 16 - Tekstslide