In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 20 min
Onderdelen in deze les
H3.1 Wat zijn kosten Deel 1 (TL)
Afschrijving & overige kosten
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoelen
Je weet wat investeren is
Je kunt uitleggen wat afschrijving is
Je kunt afschrijvingskosten berekenen
Je kunt aangeven wanneer een bedrijf arbeidsintensief of kapitaalintensief produceert.
Je weet wat maatschappelijke opbrengsten en kosten zijn.
Je weet wat toegevoegde waarde is en wanneer dit van toepassing is.
Je weet wat de productiefactoren zijn die je nodig hebt om een product te maken.
Je weet wat variabele en vaste kosten zijn en kunt van beide soorten kosten voorbeelden opnoemen
Je weet wat het begrip kostprijs per product betekent en hoe je dit moet berekenen.
Slide 2 - Tekstslide
De toegevoegde waarde:
Wanneer een boom wordt bewerkt tot dat het een meubelstuk is zijn er verschillende bedrijven bezig met het productieproces van deze meubels.
Het productieproces zijn alle stappen die doorlopen worden om van een boom, meubels te maken.
Elke stap in dit proces zorgt ervoor dat het hout van de boom meer waard wordt. Dit gebeurt door de boom te kappen, te schuren en stapje voor stapje in meubels te veranderen.
Elke stap die bedrijven nemen om het hout in een stoel te veranderen zorgt ervoor dat het hout duurder wordt en voegt dus waarde toe aan het hout. Dit noemen we toegevoegde waarde.
Slide 3 - Tekstslide
Voor elke productiefactor staat een beloning
De beloning van elke productiefactor is:
Natuur: Pacht, als je een stuk grond bezit krijg je hier pacht voor.
Arbeid: Loon, iedereen die werkt krijgt als beloning loon uitbetaalt.
Kapitaal: Huur en rente, als je een gebouw hebt kun je hier huur voor vragen en als je geld hebt krijg je rente als beloning.
Ondernemerschap: Winst,de eigenaar van het bedrijf krijgt als beloning de winst van het bedrijf (als die winst er is)
Slide 4 - Tekstslide
Voor elk product die gemaakt wordt heb je vier productiefactoren nodig
De productiefactoren zijn:
Natuur:
alle grondstoffen en andere zaken uit de natuur (ook aardolie, graan en dierlijke producten)
Kapitaal:
Al het materiaal wat je langere tijd gebruikt zoals machines, een pand en een dikke trekker.
Arbeid:
het werk die mensen moeten doen om het product te maken
Ondernemerschap:
De eigenaar zelf die het bedrijf managet en leidt.
Slide 5 - Tekstslide
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap
Sleep de beloning naar de juiste productiefactor.
Loon
Pacht
Winst
Rente
Huur
Slide 6 - Sleepvraag
Investeren is:
A
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
B
Het kopen van nieuwe consumptiegoederen
C
Het in dienst nemen van geschoolde werknemers
D
Het in dienst nemen van ongeschoolde werknemers
Slide 7 - Quizvraag
Investeren
Geld uitgeven aan machines of andere spullen, met het doel om daar geld mee te verdienen.
De bedoeling is dat je meer geld verdient dan, dat je hebt uitgegeven aan de investeren.
Slide 8 - Tekstslide
Je bent boer, en je koopt een nieuwe trekker. Kun je die trekker altijd gebruiken?
Nee uiteindelijk vroeg of laat zal je een nieuwe trekker moeten hebben.
Kun jij een nieuwe trekker kopen met de jaarwinst?
Nee de gaat de meeste bedrijven niet lukken. Bedrijven schrijven daarom de trekker (of andere machine) af.
Ze zeggen oh dit jaar word de John Deere 12.000 minder waard en dat schrijven ze van de waarde af van de John Deere.
Dit geld gaat dan van de winst af en word opzij gezet.
Na 8 jaar heb je 96.000 euro apart gezet en kun je daarvan een trekker kopen.
Afschrijving worden dus gezien als kosten.
Slide 9 - Tekstslide
Afschrijving: Waarde vermindering van een auto of andere machine.
Formule: (aanschafprijs – restwaarde) : aantal gebruiksjaren.
Aanschafprijs: Het bedrag dat je voor een nieuw apparaat moet betalen
Restwaarde: Het geld wat je voor het oude apparaat krijgt
Gebruiksjaren: Hoelang je het apparaat gebruikt, voordat je een nieuwe nodig hebt
Slide 10 - Tekstslide
Voorbeeld vraag 1 Je koopt een trekker voor je bedrijf. De trekker kost €88.000. Je verwacht dat de trekker 10 jaar mee gaat. Na die 10 jaar kun je de trekker voor nog €15.500 euro verkopen. Hoeveel euro schrijf je per jaar af? Formule: (Aanschafprijs - Restwaarde) : Aantal gebruiksjaren
Slide 11 - Open vraag
Voorbeeldsom 1
Voorbeeld vraag 1
Je koopt een trekker voor je bedrijf. De trekker kost €88.000. Je verwacht dat de trekker 10 jaar mee gaat. Na die 10 jaar kun je de trekker voor nog €15.500 euro verkopen. Hoeveel euro schrijf je per jaar af?
Formule: (Aanschafprijs - Restwaarde) : Aantal gebruiksjaren
€88.000 - 15.500= €72.500,00
€72.500,00 : 10= €7.250,00
Slide 12 - Tekstslide
Een groenteboer heeft een koeling van 8500 euro gekocht. Hij doet er 4 jaar mee en krijgt er daarna nog 500 euro voor terug. Wat is de afschrijving per jaar?
A
€ 2200
B
€ 500
C
€ 2000
D
€ 8000
Slide 13 - Quizvraag
De kosten voor een bedrijf
Als je later een bedrijf begint heb je twee soorten kosten.
Je hebt variabele kosten en vaste kosten.
Variabele kosten zijn kosten die hoger worden als je meer producten gaat maken en dalen als je minder producten gaat maken. Als een fabriek een maand lang stopt met het maken van producten worden de variabele kosten voor deze maand €0,00.
Voorbeelden van variabele kosten zijn: brandstof, elektriciteit & inkopen van grondstoffen.
Vaste kosten zijn kosten die meteen veranderen als je meer of minder gaat produceren. Als een fabriek een maand lang stopt met het maken van producten veranderen deze kosten niet.
Voorbeelden van vaste kosten zijn: Huur van een pand en loonkosten van personeel met een vast contract.
Slide 14 - Tekstslide
Kostprijs per product
Dit is het geld wat een bedrijf uitgeeft om 1 product te maken.
Dus als de kostprijs voor een blikje Cola €0,35 is. Dan betekent dit dat het bedrijf Coca Cola €0,35 betaalt om 1 blikje cola te maken.
Formule: (Vaste kosten + variabele kosten) : aantal producten
Slide 15 - Tekstslide
Een bandenfabriek maakt 625.000 fietsbanden per jaar. De vaste kosten zijn €2,5 miljoen en de variabele kosten €1 miljoen. Wat is de kostprijs per product? Formule: (Vaste kosten + variabele kosten) : aantal producten
Slide 16 - Open vraag
Uitwerking voorbeeldvraag
Een bandenfabriek maakt 625.000 fietsbanden per jaar. De vaste kosten zijn €2,5 miljoen en de variabele kosten €1 miljoen. Wat is de kostprijs per product?
Formule: (Vaste kosten + variabele kosten) : aantal producten