Brugklas: LS 5 Regelmatige en onregelmatige werkwoorden 22-23

Lernziele
  • Ik kan haben, sein, werden vervoegen
  • Ik kan een regelmatig werkwoord toepassen


1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lernziele
  • Ik kan haben, sein, werden vervoegen
  • Ik kan een regelmatig werkwoord toepassen


Slide 1 - Tekstslide

Heute
  • Extra oefening
  • Lesson'up
  • Aufgabe 17, 18
  • Aufgabe 22



Slide 2 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden
Hoe herken je ze?
Stam van werkwoord
  • de stam verandert niet
  • NL = DE (95%)
  • hele werkwoord 
  • -en weglaten / 
  • -n weghalen
Stam van werkwoord

Slide 3 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie


Uitgangen


    • -e
    • -st
    • -t
    • -en
    • -t
    • -en
    • machen
    • doen / maken

      • mach = stam
      • mache
      • machst
      • macht
      • machen
      • macht
      • machen

      Slide 4 - Tekstslide

      Maak de stam van 'hören'
      Schrijf zonder streepje!

      Slide 5 - Open vraag

      Maak de stam van 'regnen'
      Schrijf zonder streepje!

      Slide 6 - Open vraag

      Schrijf de juiste vorm van het werkwoord op:
      Er (spielen)

      Slide 7 - Open vraag

      Onregelmatige 
      werkwoorden
      ich
      du
      er / sie / es
      wir
      ihr
      sie / Sie


      • haben
      • hebben


      • habe
      • hast
      • hat
      • haben
      • habt
      • haben

      • sein
      • zijn


      • bin
      • bist
      • ist
      • sind
      • seid
      • sind

      • werden
      • worden/zullen


      • werde
      • wirst
      • wird
      • werden
      • werdet
      • werden

      Slide 8 - Tekstslide

      het werkwoord 'haben'
      ich
      du
      er/sie/es
      wir
      ihr
      sie/Sie
      hast
      haben
      habt
      hat
      habe
      haben

      Slide 9 - Sleepvraag

      Wisst ihr es noch? Das Verb sein.  
      ich
      du
      er/sie/es
      wir
      ihr
      sie/Sie
      bin
      bist
      ist
      sind
      seid
      sind
      sein
      sein

      Slide 10 - Sleepvraag

      het werkwoord 'werden'
      ich
      du
      er/sie/es
      wir
      ihr
      sie/Sie
      werde
      wirst
      wird
      werden
      werdet
      werden

      Slide 11 - Sleepvraag

      Slide 12 - Link

      Slide 13 - Link

      Slide 14 - Link

      Aufgaben
      • Aufgabe 17, 18
      • Aufgabe 22



      Slide 15 - Tekstslide