4. Stunde (Wiederholung)

Feste und Familie
Letzte Woche (vorige week) hast du viel gelernt über das Oktoberfest, den Krampus und über Weihnachten. 

Jetzt eine kurze Wiederholung (herhaling)!


1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Feste und Familie
Letzte Woche (vorige week) hast du viel gelernt über das Oktoberfest, den Krampus und über Weihnachten. 

Jetzt eine kurze Wiederholung (herhaling)!


Slide 1 - Tekstslide

Hoelang duurt het Oktoberfest?
A
10-12 dagen
B
4 weken
C
14 dagen
D
16-19 dagen

Slide 2 - Quizvraag

Wanneer is het Oktoberfest afgelopen?
A
eerste zaterdag van oktober
B
tweede zaterdag van oktober
C
de laatste zaterdag van oktober
D
begin november

Slide 3 - Quizvraag

Was für Kleidung tragen die Menschen?
A
Jeans und T-shirt
B
Ein Kleid
C
Einen Pullover und eine Hose
D
Dirndl und Lederhose

Slide 4 - Quizvraag

In welchem Bundesland (provincie) wird das Oktoberfest gefeiert?
A
Niedersachsen
B
Bayern
C
Hamburg
D
Berlin

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent het woord "krampen"?
A
klauw
B
nagel
C
bont
D
geest

Slide 6 - Quizvraag

Wat willen de Krampussen verjagen?
A
volwassenen
B
kwade geesten
C
Nikloaus
D
schapen

Slide 7 - Quizvraag

Hoe heet sinterklaas in Duitsland en Oostenrijk?
A
Schampli
B
Krampus
C
Stiefel
D
Nikolaus

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de meest belangrijke kerstdag in Duitsland en Oostenrijk?
A
24. Dezember
B
25. Dezember
C
26. Dezember
D
30. Dezember

Slide 9 - Quizvraag

Wat wordt er naast de kerstboom opgebouwd?
A
cadeaus
B
een lichtkrans
C
de kerststal
D
een tafeltje

Slide 10 - Quizvraag

Wie brengt de cadeau's?
A
der Nikolaus
B
das Christkind
C
Der Krampus

Slide 11 - Quizvraag

Nakijken 
Wiederholung

Kapitel 1,2 und 3 (Seite 100)

Slide 12 - Tekstslide

Aufgabe 1b - vraagwoorden
1. Wie spät ist es?
2. Wo wohnt dein Bruder?
3. Was ist deine Telefoonnummer?
4. Wohin gehst du?
5. Woher kommst du? Aus Duisbrug?
6. Wer ist das? Deine Tante?
7. Wann kommst du nach Berlin?
8. Warum kommst du immer zu spät?

Slide 13 - Tekstslide

Aufgabe 2 - vraagwoorden
1. Wie heißt du?
2. Was hast du da?
3. Wo ist deine Schwester?
4. Wann kommt dein Vater nach Hause?
5. Wer ist dein bester Freund? Paul?
6. Woher kommt er? Aus Rotterdam?
7. Wohin gehen deine Eltern?
8. Warum rufst du ihn nicht an?
9. Welche Webseite meinst du?                               10. Wie spät ist es?

Slide 14 - Tekstslide

Aufgabe 3 - telwoorden
A = eins
B = drei
C = neun
D = zehn
E = zwölf
F = sechzehn (x)
G = siebzehn (x)
H = dreiundzwanzig
I = siebenundzwanzig 

Slide 15 - Tekstslide

Aufgabe 4 - telwoorden
1. 102
2. 999
3. 78
4. 534
5. 612

Slide 16 - Tekstslide

Aufgabe 5 - Feste
1. Ostern (pasen)
2. Silvester (oud en nieuw)
3. Weihnachten (kerst)

Slide 17 - Tekstslide

der - die - das
Der, die en das zijn de Duitse lidwoorden. Deze schrijf je voor het zelfstandig naamwoord.
der = mannelijk
die = vrouwelijk & meervoud
das = onzijdig 

Slide 18 - Tekstslide

Aufgabe 6b - der, die das
1. das Restaurant
2. die Lehrerin
3. Der Taxifahrer
4. die Kinder 
5. die Schulbücher
6. das Pferd
7. das Fest
8. die Frau
9. der Sohn               10. der Bauer

Slide 19 - Tekstslide

Aufgabe 7 - Lesen
1. "Das Essen war lecker" 
De klant vond het eten goed.

2. "Wir haben 20 Minuten auf einen Tisch gewartet und 25 Minuten auf die Bedienung gewartet." 
De klant heeft 20 minuten op een tafel gewacht en ook nog 25 minuten tot de bediening kwam. De service was dus niet zo snel. 

Slide 20 - Tekstslide

Aufgaben:
Seite 103
Aufgabe: 8, 9, 10, 11, 12, 13 & 14. 


Slide 21 - Tekstslide