Chapitre 4 2HV 2021

Bienvenue!
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Bienvenue!

Slide 1 - Tekstslide

Le programme d'aujourd'hui
Le programme: 
  • Correction du test 
  • Uitspraakvaardigheid 
  • Mots connecteurs
  • Répétition chapitre 3, het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp/imparfait
Le but: à la fin de ce cours:
  • Je connais mes fautes du test
  • Je peux expliquer quand on utilise les mots connecteurs
  • Je peux nommer quelques mots connecteurs
  • Je comprends tous la grammaire du chap 3

Slide 2 - Tekstslide

mots connecteurs
page 99 de ton livre d'exercices

Slide 3 - Tekstslide

Exercices mots connecteurs

Fais exercice 10c, page 100 de ton livre d'exercices


Après on va en parler

Slide 4 - Tekstslide

Cherchez les mots connecteurs: en plus j’ai besoin d’un grand jardin, car j’ai un chien, mais lui il n’est pas grand
wat is/zijn het mot(s) connecteur(s)?

Slide 5 - Open vraag

Le pronom personnel
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld in het Nederlands

Ik geef een cadeau.

Ik geef het.


Ken jij die voetballer?

Ik ken hem.

Lijdend voorwerp vinden:
wie of wat + ww + onderwerp

Slide 7 - Tekstslide

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

       mannelijk - le          Tu connais le chanteur?

                                              Oui, je le connais.


       vrouwelijk - la         Tu regardes la photo?
                                              Oui, je la regarde.

Slide 8 - Tekstslide

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

         voor een klinker of h - l'          Tu as déjà son autographe?

                                                                    Oui, je l'ai déjà. 


         meervoud - les     Tu achètes les magazines?
                                              Oui, je les achète.

Slide 9 - Tekstslide

De plaats in de zin

Staat er een heel werkwoord in de zin? Le, la, l', les voor dat werkwoord.


Tu vas rencontrer l'actrice?
Oui, je vais la rencontrer.

Slide 10 - Tekstslide

De plaats in de zin

Anders le, la, l', les direct vóór de persoonsvorm.


Tu achètes les magazines?
Non, je ne les achète pas.


Tu as eu son autographe?
Oui, je l'ai eu.

Slide 11 - Tekstslide

Je mange une glace.
A
Je le mange.
B
Je la mange.
C
Je l'mange.
D
Je les mange.

Slide 12 - Quizvraag

Je veux trouver mon agenda.
A
Je le veux trouver.
B
Je veux le trouver.
C
Le je veux trouver.
D
Je veux trouver le.

Slide 13 - Quizvraag

Je connais les filles.
A
Je le connais.
B
Je la connais.
C
Je l'connais
D
Je les connais.

Slide 14 - Quizvraag

Vervang in onderstaande zinnen het lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. Kies uit: le, la, l’ of les. Schrijf de nieuwe zin helemaal op.

J'ai rencontré le footballeur.

Slide 15 - Open vraag

Vervang in onderstaande zinnen het lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. Kies uit: le, la, l’ of les. Schrijf de nieuwe zin helemaal op.

Je veux trouver mon agenda.

Slide 16 - Open vraag

Vervang in onderstaande zinnen het lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. Kies uit: le, la, l’ of les. Schrijf de nieuwe zin helemaal op.

Il a raconté l'histoire

Slide 17 - Open vraag

imparfait
1 parler
2 commencer
3 chercher
4 oublier
5 désirer
6 adorer
7 manger
8 aboyer
9 préférer
10 acheter
1 nous ...
2 tu ...
3 il ...
4 vous ...
5 ils ...
6 je ...
7 nous ...
8 le chien ...
9 on ...
10 elle ...
L'imparfait; choisis la bonne forme

Slide 18 - Tekstslide

imparfait
1 parler
2 commencer
3 chercher
4 oublier
5 désirer
6 adorer
7 manger
8 aboyer
9 préférer
10 acheter
1 nous parlions
2 tu commençais
3 il cherchait
4 vous oubliiez
5 ils désiraient
6 j'adorais
7 nous mangions
8 le chien aboyait
9 on préférait
10 elle achetait
L'imparfait; choisis la bonne forme
LES RÉPONSES

Slide 19 - Tekstslide

waar is de juiste uitgang ?
A
je donnes
B
tu donnes
C
il donnent
D
elle donnez

Slide 20 - Quizvraag

waar is de juiste uitgang ?
A
Le cours d'histoire commencent
B
Le cours de maths commences
C
Le cours de français commence
D
Le cours de musique commencez

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de goede vorm?
Nous (finir)
A
finis
B
finit
C
finissons
D
finissez

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de goede vorm?
Tu (choisir)
A
choisis
B
choisit
C
choisissons
D
choisissez

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de goede vorm?
Tu (choisir) _________ ___________
A
ai choisi
B
as choisir
C
ai choisi
D
as choisir

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de goede vorm?
Nous (rougir) _________ ___________
A
avez rougir
B
avez rougi
C
avons rougir
D
avons rougi

Slide 25 - Quizvraag

Je veux
Tu veux
Il veut
Elle veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent
Ik wil
Jij wilt
Hij wil
Zij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen

Slide 26 - Sleepvraag

Zet het werkwoord in de présent.
Elle (vouloir)
A
voulons
B
veux
C
voulu
D
veut

Slide 27 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de présent.
Vous (vouloir)
A
peut
B
peuvent
C
voulons
D
voulez

Slide 28 - Quizvraag

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een...
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijwoord
D
voorzetsel

Slide 29 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
la _________________ maison
A
petit
B
petite
C
petits
D
petites

Slide 30 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
les amis _____________________
A
américain
B
américaine
C
américains
D
américaines

Slide 31 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
une personne __________________
A
élégant
B
élégante
C
élégants
D
élégantes

Slide 32 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
Mon _________________ copain
A
nouveau
B
nouvelle
C
nouveaux
D
nouvelles

Slide 33 - Quizvraag