VWO 1 woordenschat

Woordenschat
Schooltaalwoorden 
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Woordenschat
Schooltaalwoorden 

Slide 1 - Tekstslide

leerdoelen


  • Je weet wat schooltaalwoorden zijn;
  • Je kunt omgaan met het woordenboek;
  • Je kunt woorden in alfabetische volgorde zetten;
  • Je weet wat zoekwoorden zijn;
  • Je weet wat de grondwoorden/grondvormen zijn.

Slide 2 - Tekstslide

Wat doen we deze les?

  • Jullie krijgen het aantal punten van de so terug;
  • We bespreken de so als de twee afwezigen de toets hebben ingehaald;
  • We bespreken wat schooltaalwoorden zijn;
  • We bespreken hoe je woorden kunt opzoeken in een woordenboek;
  • Jullie oefenen met schooltaalwoorden en het woordenboek.
  • Jullie oefenen met de woordstrategieën.
inh. Maro
inh. Juna
aanv. Rai
aanv. Daria

Slide 3 - Tekstslide

Schooltaalwoorden 

  • schooltaalwoorden zijn woorden die je vaak tegenkomt op school, vooral in vakken zoals  biologie, aardrijkskunde of geschiedenis. 

  • Dit zijn geen gewone, alledaagse woorden, maar woorden die belangrijk zijn om te begrijpen als je bijvoorbeeld een tekst leest of een opdracht maakt. 

  • Schooltaalwoorden helpen je om beter te begrijpen wat de bedoeling is van een vraag of uitleg.


Slide 4 - Tekstslide

Voorbeelden van schooltaalwoorden


  • Woorden zoals beschrijven, verklaren, onderzoeken, uitleggen, en bewijzen zijn schooltaalwoorden. 

  • Deze woorden helpen je om te weten wat je moet doen met de informatie die je krijgt.

Slide 5 - Tekstslide

Waarom zijn ze belangrijk?
Als je deze woorden begrijpt, weet je beter wat er van je verwacht wordt bij opdrachten. Je weet bijvoorbeeld wat je moet doen als er in een vraag staat "beschrijf", "verklaar" of "leg uit".


Hoe leer je schooltaalwoorden?
  • Door ze vaak te gebruiken en goed op te letten als je ze tegenkomt in lessen of boeken. 
  • Ook kun je ze opzoeken of aan je leraar vragen als je ze niet begrijpt.
  • Tot slot kun je ermee oefenen, zodat deze woorden 'gewoon' voor jou worden.

Slide 6 - Tekstslide


Welk schooltaalwoord past het beste bij onderstaande zin?
 ________de verschillen tussen een vulkaan en een gebergte.  
A
Concludeer
B
Vergelijk
C
Bewijs

Slide 7 - Quizvraag


Welk schooltaalwoord past het beste bij onderstaande zin?
 ________het leven van een kikker, van ei tot volwassen dier.   
A
Concludeer
B
Vergelijk
C
Beschrijf
D
Bewijs

Slide 8 - Quizvraag


Welk schooltaalwoord past het beste bij onderstaande zin?
 ________waarom het belangrijk is om gezond te eten.        
A
Vergelijk
B
Verklaar
C
Beweer

Slide 9 - Quizvraag

Het woordenboek




In het woordenboek kun je de betekenis van woorden vinden, maar ook nog andere zaken die bij een woord horen.

  • De woordsoort staat erbij.
  • Bij een zelfstandig naamwoord staat of het woord een 'de' of een 'het'-woord is en wat het meervoud en het verkleinwoord van dit woord is. 

Slide 10 - Tekstslide

Het woordenboek

  • In het woordenboek staan de woorden in alfabetische volgorde, zodat je woorden snel kunt opzoeken.

  • Je moet het alfabet goed kennen als je een woord wilt opzoeken.

  • Als je woorden op alfabetische volgorde zet, kijk je naar de eerste letter. Als deze beginletter hetzelfde is, kijk je naar de tweede letter. Als ook deze letter hetzelfde is, kijk je naar de derde letter. Zo ga je verder. 

  • Het korte woord met dezelfde beginletters komt voor het lange woord. Muziek komt dus voor muziekles.


Slide 11 - Tekstslide

Zoekwoorden 




 


Bovenaan de bladzijden in een woordenboek staan twee of vier opvallende woorden. 
Dat zijn zoekwoorden.
 
  • Het eerste zoekwoord is het eerste woord dat op die bladzijde staat.

  • Het tweede zoekwoord is het laatste woord op die bladzijde. Zo zie je sneller of je een woord op die bladzijde kunt vinden.

Slide 12 - Tekstslide

Grondwoord

  • Als je een woord opzoekt in een woordenboek, bepaal je eerst de grondvorm van het woord ofwel het basiswoord. Die ziet er soms anders uit dan het woord dat je bent tegengekomen.

  • De grondvorm is de 'eenvoudigste' vorm van een woord.

    - Bij een
zelfstandig naamwoord is dit het enkelvoud en geen verkleinwoord

    -  Bij werkwoorden gaat het om de infinitief (het hele werkwoord).

    - Bij een bijvoeglijk naamwoord bij de vorm zonder -e- aan het eind.







Slide 13 - Tekstslide

Grondwoord 


Voorbeelden

vond zoek je bij het grondwoord vinden;
gepresenteerd zoek je bij het grondwoord presenteren;
apparaatje zoek je bij het grondwoord apparaat;
musea zoek je bij het grondwoord museum;
broze zoek je bij het grondwoord broos
superhygiënisch zoek je bij het grondwoord hygiënisch.
 


Slide 14 - Tekstslide


Noteer de grondvorm van de volgende woorden:

gewandeld - fijne - poppetje - kaarsen - waren

Slide 15 - Open vraag

  • Zelf aan de slag
  - Maak de opdrachten van woordenschat (online).
  - Magister-leermiddelen-Op niveau-h.3 Nieuws- woordenschat.
cadeau
klaar:   h.3 Nieuws verder werken (in je boek!)


Slide 16 - Tekstslide

  • Zelf aan de slag
    Maak de opdrachten van woordenschat (online).


Slide 17 - Tekstslide

synoniem
omschrijving
definitie
voorbeelden
tegenstelling
Ik ben dol op chocolade en mijn zus is gek op ijs.
Je organen zijn opgebouwd uit cellen, de kleinste bouwstenen van je lichaam.
Je mentale gezondheid gaat samen met je fysieke gesteldheid.
Voor een goed hygiëne is het slim om je handen te wassen en te niezen in je elleboog.
Vruchten zoals kiwi's en sinaasappelen bevatten veel vitamine C.
Mijn broer is heel chaotisch, mijn zus daarentegen is erg georganiseerd.

Slide 18 - Sleepvraag


Hoe vond je de opdrachten gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll