Adjectives and adverbs

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Aan het eind van deze les:
Heb je uitleg gekregen over adjectives and adverbs
Heb je geoefend met het herkennen van adjectives and adverbs en kan je deze toepassen

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een adjective
-Een adjective (bijvoeglijk naamwoord) geeft of beschrijft informatie over een noun (zelfstandig naawoord)
Een adjective zegt vooral wat over de wat?
-example: a long story

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Video

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een adverb?

-Een adverb zegt voornamelijk iets over het werkwoord. de hoe?
He walks slowly,  he often walks slowy, he never cries during lunch

Slide 6 - Tekstslide

Hoe maak je van een adjective een adverb?

Over het algemeen: Voeg ly toe aan de adjective:
quick --> quickly
terrible --> terribly
wonderful --> wonderfully

Slide 7 - Tekstslide

Uitzonderingen
- y wordt i:
happy -> Happily

Slide 8 - Tekstslide

Uitzonderingen
Good --> Well
Fast --> Fast


Slide 9 - Tekstslide

Oefeningen

Slide 10 - Tekstslide


Adjectives zeggen iets over
A
Nouns (personen of dingen)
B
Verbs (werkwoorden)
C
Adjectives (bijv. naamwoorden)
D
Adverbs (bijwoorden)

Slide 11 - Quizvraag

That car is _____________.
A
slow
B
slowly

Slide 12 - Quizvraag

That car drives ___________.
A
slow
B
slowly

Slide 13 - Quizvraag

Adjectives/adverbs:
My grandfather thought my new friend was _____
A
polite
B
politely

Slide 14 - Quizvraag

Adjectives/adverbs:

We _______ ran to school.
A
quick
B
quickly

Slide 15 - Quizvraag

Adjectives & adverbs:
She put her glasses down ...
A
careful > adjective
B
carefully > adverb

Slide 16 - Quizvraag

Adjectives & adverbs:
That character is _______.
A
bad
B
badly

Slide 17 - Quizvraag

Adjectives & adverbs:
That character sings _______.
A
terrible
B
terribly

Slide 18 - Quizvraag

adjectives & adverbs
She runs (fast)
A
fasst
B
fastily
C
fastly
D
fast

Slide 19 - Quizvraag

adjectives & adverbs
She paints (extreme) (good)

A
extremely - well
B
extreme - good
C
extremely - good
D
extreme - well

Slide 20 - Quizvraag

Adjectives/adverbs:
The vacation went really ....
A
good
B
well

Slide 21 - Quizvraag

Adjectives/adverbs:
We phoned the police ________.
A
immediately
B
immediate

Slide 22 - Quizvraag

Adjectives/adverbs:

I __________ write important letters.
A
careful
B
carefully

Slide 23 - Quizvraag

Hoe vonden jullie deze les? Wat heb je geleerd? Is er nog iets onduidelijk?

Slide 24 - Open vraag

Extra oefenen met adjectives en adverbs

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Link