Verwijzen naar bezit

1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
  • Quiz 'verwijzen naar personen en dingen'
  • Herhaling
  • Oefenen 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Kies het juiste antwoord

Het-woorden zijn altijd .....
A
Mannelijk
B
Vrouwelijk
C
Onzijdig
D
Meervoud

Slide 4 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord

...... leraar is superfijn.
A
Dat
B
Dit
C
Deze
D
Die

Slide 5 - Quizvraag

Kies het juiste antwoord

De-woorden zijn altijd mannelijk
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord


A
Deze/die meisje
B
Dit/dat meisje

Slide 7 - Quizvraag

Kies het juiste antwoord

Meervouden zijn altijd de-woorden
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Kies het juiste antwoord

'De fiets' is .....
A
Onzijdig (het-woord)
B
Mannelijk (de-woord)
C
Vrouwelijk (de-woord)
D
Meervoud

Slide 9 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in
Frank pakt de fiets, Frank neemt .... mee naar school

Slide 10 - Open vraag

Hebben jullie de paragraaf 'verwijzen naar personen en dingen' onder de knie?
Ik snap het
Ik vind het nog moeilijk

Slide 11 - Poll

Lesdoel:
Na deze les kan ik de juiste verwijswoorden gebruiken als ik wil verwijzen naar personen, dingen of bezit.

Slide 12 - Tekstslide

Sanne heeft Sanne's arm gebroken, daarom is Sanne naar Sanne's dokter gegaan.

Hoe zou je deze zin lekkerder kunnen laten verlopen?

Slide 13 - Tekstslide

Verwijzen naar bezit
Sanne heeft haar arm gebroken
Met 'haar' geef je aan dat de arm van Sanne is.

Slide 14 - Tekstslide

Vul het juiste verwijswoord in
Ik ben ..... telefoon kwijt

Slide 15 - Open vraag

Kies het juiste antwoord

De leerlingen kunnen ..... mond niet houden
A
zijn
B
haar
C
hun
D
hen

Slide 16 - Quizvraag

Zo kies je het juiste verwijswoord
je verwijst naar
je gebruikt
ik
mijn
jij, je
jouw, je
u
uw
hij, zij, Rico
zijn
zij, ze, Sanne
haar
het schaap
zijn
wij, we
ons, onze
jullie
jullie
zij, ze, de broers
hun

Slide 17 - Tekstslide

Wanneer wordt het woord 'hun' goed gebruikt?
A
Hun kaart is niet verstuurd.
B
Hun hebben die kaart niet verstuurd.
C
Beide antwoorden zijn goed
D
Geen van beide antwoorden zijn goed

Slide 18 - Quizvraag

Oefenen!
Ga naar Nieuw Nederlands en kies cursus 6 formuleren - paragraaf 2 - verwijzen naar personen en dingen.

Je kunt het filmpje met de theorie (nog) een keer kijken. Maak van deze paragraaf alle opdrachten.

Klaar? Numo. 

Slide 19 - Tekstslide