KW 2024 - 41 | der, die, das und die | 2ha1
1 / 42
Lesduur is: 43 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Vertaal naar het Nederlands:
die Hauptstadt
die Hauptstadt
A
de stad
B
de hoofdstad
C
de plaats
D
de stad
Slide 7 - Quizvraag
Vertaal:
die Geschwister
die Geschwister
A
de zussen
B
de broers
C
de broers en zussen
D
de neven en nichten
Slide 8 - Quizvraag
Vertaal:
schicken
schicken
Slide 9 - Open vraag
Vertaal:
die Aufgabe
die Aufgabe
Slide 10 - Open vraag
het nieuws / journaal
kijken
wohnen
Jugendliche
gratulieren
wünschen
die Sendung
das Mädchen
tanzen
singen
die Nachrichten
gucken
wonen
jongeren
feliciteren
wensen
de uitzending
het meisje
dansen
zingen
Slide 11 - Sleepvraag
Vertaal:
der Weihnachtsbaum
der Weihnachtsbaum
Slide 12 - Open vraag
Wat betekent:
die Verwandten?
die Verwandten?
A
de neven
B
de feestdag
C
de familie
D
kind van oom/tante
Slide 13 - Quizvraag
vertaal:
das Feuerwerk
das Feuerwerk
A
het haardvuur
B
het huiswerk
C
het kampvuur
D
het vuurwerk
Slide 14 - Quizvraag
Vertaal:
der Cousin
der Cousin
A
de nicht
B
de neef
C
de oom
D
de tante
Slide 15 - Quizvraag
Vertaal:
gemütlich
gemütlich
Slide 16 - Open vraag
Vertaal:
sich freuen auf
sich freuen auf
A
blij zijn over
B
samen vreugde hebben
C
zich verheugen op
D
blij worden van
Slide 17 - Quizvraag
wat betekent
besuchen?
besuchen?
A
bezig zijn
B
zoeken
C
rennen
D
bezoeken
Slide 18 - Quizvraag
Wat betekent:
weil
weil
A
omdat
B
waarom
C
wegens
D
niet a, niet b en niet c
