se présenter (zich voorstellen), s'appeler (heten), se réveiller (wakker worden), se lever (opstaan), se laver (zich wassen), se préparer (zich voorbereiden), s'habiller (zich aankleden), se brosser les cheveux/les dents (zich kammen/tanden poetsen), se maquiller (zich opmaken), se raser (zich scheren), se coiffer (kammen/coifferen), se dépêcher (zich haasten), se reposer (ontspannen), se promener (wandelen), s'occuper de (zorgen voor).