Taalcompleet A1 Thema 7
vervoersmiddelen
1 / 31
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
vervoersmiddelen
Slide 1 - Woordweb
Vul het goede vraagwoord in:
..... gram druiven wilt u?
..... gram druiven wilt u?
A
Wanneer
B
Hoeveel
C
Hoe
D
Wat
Slide 2 - Quizvraag
Vul het goede vraagwoord in:
..... warm is het vandaag?
..... warm is het vandaag?
A
Wanneer
B
Hoeveel
C
Hoe
D
Wat
Slide 3 - Quizvraag
Vul het goede vraagwoord in:
..... moet jij naar de tandarts?
..... moet jij naar de tandarts?
A
Wanneer
B
Hoeveel
C
Wie
D
Wat
Slide 4 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Hoelang ben jij?
B
Hoelang duurt de les?
Slide 5 - Quizvraag
Welk woord hoort er niet bij?
A
Snelweg
B
Stoplicht
C
Zebrapad
D
School
Slide 6 - Quizvraag
Welk woord hoort bij verkeersborden?
A
Regels
B
Stoplicht
C
Zebrapad
D
School
Slide 7 - Quizvraag
Welke woorden hoort bij dit verkeersbord?
A
Je mag niet ...
B
Je moet ...
C
Zebrapad
D
Let op!
Slide 8 - Quizvraag
Vul de goede vorm in:
Maria ... geen melk.
Maria ... geen melk.
A
mogen
B
mag
Slide 9 - Quizvraag
Vul de goede vorm in:
Je ... morgen niet komen.
Je ... morgen niet komen.
A
kunnen
B
kan
C
kun
D
kunt
Slide 10 - Quizvraag
U kun goed Nederlands spreken.
Is deze zin goed?
Is deze zin goed?
A
Ja.
B
Nee.
Slide 11 - Quizvraag
Vul de goede vorm in:
Ik ... in het weekend sporten.
Ik ... in het weekend sporten.
A
kunnen
B
kan
C
kun
D
kunt
Slide 12 - Quizvraag
Wat is de hoofdstad van Nederland?
A
Rotterdam
B
Den Haag
C
Amsterdam
D
Haarlem
Slide 13 - Quizvraag
Wat is de hoofdstad van Groningen?
A
Friesland
B
Groningen
C
Drenthe
D
Assen
Slide 14 - Quizvraag
Groningen ligt in het ... van Nederland.
A
noorden
B
oosten
C
zuiden
D
westen
Slide 15 - Quizvraag
Wat is goed?
A
De foto hangt aan de muur.
B
De foto hangt voor de muur.
C
De foto hangt naast de muur.
D
De foto hangt onder de muur.
Slide 16 - Quizvraag
Wat is goed?
A
De boeken staan op de plank.
B
De boeken staan in de plank.
C
De boeken staan naast de plank.
D
De boeken staan voor de plank.
Slide 17 - Quizvraag
Jody is ..... naar Groningen.
A
doorgeven
B
onderweg
C
thuis
D
file
Slide 18 - Quizvraag
Slide 19 - Tekstslide
Je moet hier:
A
Bij de tweede straat naar links.
B
Bij de eerste straat naar rechts.
C
Bij de derde straat naar rechts.
D
Rechtdoor.
Slide 20 - Quizvraag
Wat is goed?
A
Zij gaan in 14 april trouwen.
B
Zij gaan op 14 april trouwen.
C
Zij gaan om 14 april trouwen.
D
Zij gaan tot 14 april trouwen.
Slide 21 - Quizvraag
Op de klok staat:
13:37
Hoe laat is het?
13:37
Hoe laat is het?
A
Het is zeven over half een.
B
Het is half vier.
C
Het is zeven voor half twee.
D
Het is zeven over half twee.
Slide 22 - Quizvraag
Nederland heeft 14 provincies.
A
waar
B
niet waar
Slide 23 - Quizvraag
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Je ben om kwart over twee op het station. Ben je op tijd?
A
Ja.
B
Nee.
Slide 26 - Quizvraag
Dit is onze huis.
Is deze zin goed?
Is deze zin goed?
A
Ja.
B
Nee.
Slide 27 - Quizvraag
Deze man woont naast je.
Hij is ... buurman
Hij is ... buurman
A
jouw
B
zijn
C
uw
D
hun
Slide 28 - Quizvraag
Wij hebben drie tassen.
Het zijn ... tassen.
Het zijn ... tassen.
A
zijn
B
mijn
C
onze
D
haar
Slide 29 - Quizvraag
Zij gaat met ... fiets.
A
zijn
B
ons
C
haar
D
jouw
Slide 30 - Quizvraag
In welke zin past: tot en met
A
Het is 10.00 uur. Het is dus ... ochtend.
B
Maaike is ... het weekend bij haar tante.
C
De winkel is vanaf volgende week ... om 8.00 uur open.
D
De bus komt vanmiddag om 14.15 uur ... aan.
