Frans

BONJOUR 2VT(G) !
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

BONJOUR 2VT(G) !

Slide 1 - Tekstslide

Het aanwijzend voornaamwoord
In het nederlands zijn er 4 vormen als het gaat om het aanwijzend voornaamwoord: Die,dit,deze,dat
In het frans zijn er ook 4: ce,cet,cette,ces. Ce en cet zijn allebei mannelijk, cette is vrouwelijk en ces is meervoud (zowel mannelijk als vrouwelijk).

x
m
v
ev
ce/cet
cette
mv
ces
ces

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer ce/cet?
Zoals je zag waren er 2 mannelijke aanwijzende voornaamwoorden: Ce en cet. Maar wanneer gebruik je welke?
Je gebruikt alleen cet om een klinker botsing te voorkomen.
Voorbeeld:
'Ce objet est beau.' 
Hier zie je een klinkerbotsing. 
Hier moet je 'ce' dus veranderen in 'cet'.

Slide 3 - Tekstslide

.... chose est belle!
A
Cette
B
Cet
C
Ce
D
Ces

Slide 4 - Quizvraag

Je essaye ... baskets.
A
cette
B
ce
C
cette
D
ces

Slide 5 - Quizvraag

... animal de compagnie est gentil.
A
Cette
B
Ce
C
Cet
D
Ces

Slide 6 - Quizvraag

Mannelijk en voorkomt klinkerbotsing
Mannelijk
Meervoud mannelijk en vrouwelijk
vrouwelijk
    
      Ce

     Cet

   Cette

     Ces

Slide 7 - Sleepvraag

Nu nog wat gewone vragen

Slide 8 - Tekstslide

Qu'est-ce qu'il aime.
A
Waar houdt zij van?
B
Wat is zijn lievelings eten?
C
Wat doet hij graag?
D
Waar houdt hij van?

Slide 9 - Quizvraag

Tu habite dans un château?
A
Woon jij in een huis?
B
Woon jij in een kasteel?
C
Woon jij in een flat?
D
Woon ik in een kasteel?

Slide 10 - Quizvraag

Kies de goede reactie.
Tu es souvent dans ta chambre?
A
Oui, pour jouer à ma console avec ma frère.
B
Oui, j'ai un chien et elle est belle.

Slide 11 - Quizvraag

Il y a un lit et un bureau.
A
Er staat een kast en een bureau.
B
Er staat een bureau.
C
Er staat een bed en een bureau.
D
Er staat een TV en een bureau.

Slide 12 - Quizvraag

Mijn kat is heel oud.
A
Mon chat est vieux.
B
Mon chat est très vieux.
C
Mon chat est vieille.
D
Mon chat est très vieille.

Slide 13 - Quizvraag

casse-pied
A
vervelend
B
leuk
C
niet slecht
D
de afspraak

Slide 14 - Quizvraag

l'écran
A
de zee
B
het uitzicht
C
de verdieping
D
het scherm

Slide 15 - Quizvraag

la vache
A
de kip
B
de koe
C
de hamster
D
de vogel

Slide 16 - Quizvraag

sinon
A
anders
B
na
C
helaas
D
dichtbij

Slide 17 - Quizvraag

naast
A
centre
B
quelques
C
devant
D
à cote de

Slide 18 - Quizvraag

ce soir
A
nog
B
vanavond
C
nieuw
D
naast

Slide 19 - Quizvraag

la chaise
A
de tafel
B
de stoel
C
de stift
D
de vriend

Slide 20 - Quizvraag

aller en ville
A
naar de stad gaan
B
in de file staan
C
ik ben naar de stad geweest
D
de file is lang

Slide 21 - Quizvraag

Welke woord(en) kan je gebruiken om uit te drukken dat je iets stom/jammer vindt?
A
casse-pied
B
pas mal
C
quelle horreur
D
terrible

Slide 22 - Quizvraag

Welke woord(en) kan je gebruiken om uit te drukken dat je iets leuk vindt?
A
heureusement
B
pas mal
C
interdit(e)
D
grand

Slide 23 - Quizvraag

Pouvoir en Vouloir -Présent
Willen = Vouloir                       Pouvoir en vouloir zijn onregel-
Kunnen/mogen = pouvoir       matige werkwoorden.
                                                                                    Bij de werkwoorden 
                                                                                    pouvoir en vouloir horen
                                                                                    meestal ook nog andere
                                                                                    werkwoorden. Voorbeeld:
                                                                                    'Je veux acheter un pull.'
                                                                                   Let op de woord volgorde!

Slide 24 - Tekstslide

Welke vorm van pouvoir hoort bij 'ils/elles'?
A
pouvons
B
peut
C
pouvez
D
peuvent

Slide 25 - Quizvraag

Ik wil het T-shirt kopen.
A
Je peux acheter le T-shirt.
B
Je veut acheter le T-shirt.
C
J'achete le T-shirt.
D
Je veux acheter le T-shirt.

Slide 26 - Quizvraag

Nous...............aller en ville, ce weekend? (welke moet op de lege plaats?)
A
voulons
B
veulent
C
pouvons
D
peux

Slide 27 - Quizvraag

De passé composé
Dat is de voltooide tijd in het Nederlands.
Eerst doe je het onderwerp met een vorm van avoir.
-> J'ai
Daarna plak je de stam van een werkwoord erachter.
J'ai acheter -> j'ai achet
Vervolgens plake je er een e met een streep achter: é
J'ai achet -> j'ai acheté

Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm met de passé composé:
Avoir -> eu         Être -> été          voorbeeld zin:    J'ai été = Ik ben geweest

Slide 28 - Tekstslide

J'ai été dans la ville.
A
Ik ben naar het dorp geweest.
B
Ik ben in het dorp.
C
Ik ben in het dorp geweest
D
Ik ga naar het dorp.

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de passé composé vorm van het werkwoord avoir?
A
été
B
eu
C
avoiré
D
avé

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de passé composé vorm van het werkwoord être?
A
été
B
eu
C
êtré
D
essé

Slide 31 - Quizvraag

Was het een leuke LessonUp?
😒🙁😐🙂😃

Slide 32 - Poll