wk 43: les 1+2

Dinsdag 20 oktober - V1a
Vandaag
  • 10 minuten stillezen
  • Herhaling werkwoordspelling
  • Aan de slag!

  • 10 minuten stillezen
  • Herhaling fictie
  • Aan de slag!





timer
10:00
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Dinsdag 20 oktober - V1a
Vandaag
  • 10 minuten stillezen
  • Herhaling werkwoordspelling
  • Aan de slag!

  • 10 minuten stillezen
  • Herhaling fictie
  • Aan de slag!





timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Vorige les werkwoordspelling heb je...
...geleerd wat het onvoltooid deelwoord is.

Slide 2 - Tekstslide

Deze les ga je...
...de werkwoordsvormen herhalen.
...de spellingsregels die daarbij horen herhalen.
...oefenen met het zelf maken van zinnen.

Slide 3 - Tekstslide

Welke 4 werkwoordsvormen
hebben we voor de
vakantie behandeld?

Slide 4 - Woordweb

4 werkwoordsvormen
  • Persoonsvorm (tt of vt)
  • Infinitief (hele werkwoord)
  • Voltooid deelwoord
  • Onvoltooid deelwoord

Slide 5 - Tekstslide

Hoe herken je
de persoonsvorm?

Slide 6 - Woordweb

Persoonsvorm
Persoonsvorm (pv) - het enige werkwoord dat van tijd en getal kan veranderen. Als er maar één werkwoord in de zin zit, is dat altijd de persoonsvorm.

Heb jij je huiswerk af?
Heb jij je huiswerk gemaakt?
Ik geef hem een cadeau.
Ik heb hem een cadeau gegeven.



Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
ik-vorm (+ t)
infinitief (wij-vorm)

"lopen" als trucje invullen.

Ik loop - hij loopt
Ik word - hij wordt
Ik beantwoord - hij beantwoordt


Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvorm in de verleden tijd
ik-vorm + te(n)
ik-vorm + de(n)

Gisteren rustte ik uit van een voetbaltraining. (ik-vorm + te)
Gisteren beantwoordde ik mijn mail. (ik-vorm + de)




Slide 9 - Tekstslide

Leg uit wat een infinitief is.

Slide 10 - Open vraag

Infinitief
Infinitief (inf) - hele werkwoord. Komt nooit alleen, er staat altijd een persoonsvorm bij.

! Pv gaat boven inf !

Wij lopen naar school.              lopen = pv
Wij gaan naar school lopen.  lopen = inf, gaan = pv

Slide 11 - Tekstslide

Hoe herken je
het voltooid deelwoord?

Slide 12 - Woordweb

Voltooid deelwoord
Voltooid deelwoord (vdw) - Komt nooit alleen, staat altijd samen in de zin met een vorm van hebben, zijn of worden (de persoonsvorm).

Hoe weet je of het voltooid deelwoord op een -d of een -t eindigt?
  •     Maak het woord langer in de vertelden tijd
  •     Gebruikt 'T eX KoFSCHiP

Slide 13 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Een voltooid deelwoord staat altijd samen in de zin met een vorm van hebben, zijn of worden (de persoonsvorm).

Het gebeurt vandaag.   (gebeurt = persoonsvorm)
Het is vandaag gebeurd. (gebeurd = voltooid deelwoord)

Ik beantwoord de mail.    (beantwoord = persoonsvorm)
Ik heb de mail beantwoord.   (beantwoord = voltooid deelwoord)

Ik vertel een verhaal.   (vertel = persoonsvorm)
Ik heb een verhaal verteld.    (verteld = voltooid deelwoord)

Slide 14 - Tekstslide

Hoe schrijf je het onvoltooid deelwoord?

Slide 15 - Open vraag

Onvoltooid deelwoord
Onvoltooid deelwoord (odw) - Je bent ergens mee bezig, schrijf altijd infinitief + d.

  •     Huilend rende ze de klas uit.
  •     Lachend rende ze de klas uit.
  •     Niezend rende ze de klas uit.

Slide 16 - Tekstslide

Aan de slag!
Op de volgende slides vind je vragen over de verschillende werkwoordsvormen. Beantwoord deze vragen
(slide 18 t/m 27).

Slide 17 - Tekstslide

Maak een zin waarin 'worden' de persoonsvorm is.

Slide 18 - Open vraag

Maak een zin waarin 'worden' het voltooid deelwoord is.

Slide 19 - Open vraag

Maak een zin waarin 'worden' de infinitief is.

Slide 20 - Open vraag

Maak een zin met een onvoltooid deelwoord.

Slide 21 - Open vraag

Maak een zin met een persoonsvorm en een voltooid deelwoord.

Slide 22 - Open vraag

Maak een zin met een persoonsvorm en een infinitief.

Slide 23 - Open vraag

Lesdoel behaald? Ik kan de 4 werkwoordsvormen herkennen en benoemen.
A
Ja
B
Nee

Slide 24 - Quizvraag

Lesdoel behaald? Ik kan zelf zinnen maken met de gegeven werkwoordsvormen.
A
Ja
B
Nee

Slide 25 - Quizvraag

Klaar? Maak dan deze vragen in Learnbeat
  • Ga naar Learnbeat en log in in
  • Ga naar Blok 4, Spelling 4.3, ga naar A Weet je het nog?
  •  Maak vraag 2 t/m 5

  • Ga naar Blok 5, Spelling 5.3, ga naar A Weet je het nog?
  •  Maak vraag 3 + 4

  • Ga naar Blok 6, Spelling 6.3, ga naar A Weet je het nog?
  • Maak vraag 2 + 3

Slide 26 - Tekstslide

Einde van deze les

Slide 27 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen
fictie en non-fictie? En realistisch en niet-realistisch?

Slide 28 - Woordweb

Fictie en non-fictie
Fictie
Verzonnen verhalen over gebeurtenissen en mensen, die bedacht zijn door de schrijver (leesboek, stripverhaal, film, gedicht).

Non-fictie
Verhalen over de werkelijkheid, met feiten over (echte) mensen en (echte) gebeurtenissen. De schrijver heeft het niet bedacht/verzonnen. Het is echt gebeurd (krantenbericht, journaal) of geeft informatie (schoolboek).

Slide 29 - Tekstslide

Realistisch en niet-realistisch
Realistisch
Een schrijver verzint mensen en gebeurtenissen die erg lijken op de werkelijkheid, die echt zouden kunnen gebeuren

Niet-realistisch
Een schrijver verzint een verhaal met mensen en gebeurtenissen, die in werkelijkheid niet kunnen gebeuren. 

Slide 30 - Tekstslide

Fictie en non-fictie
Op de volgende slide staat een nieuwsbericht (non-fictie). Herschrijf dit nieuwsbericht, zodat het fictie wordt.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Herschrijf hier het nieuwsbericht, zodat het fictie wordt.

Slide 33 - Open vraag

Hoe kun je een hoofdpersoon herkennen?

Slide 34 - Open vraag

Welke genres ken je?

Slide 35 - Open vraag