Unit 2 revision

Unit 2 oefenen voor de toets
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Unit 2 oefenen voor de toets

Slide 1 - Tekstslide

Onderwerpen
Telling time.
Dagen, maanden, datums.
Going to.
Can, can't, could, couldn't.
Have got.
Meervoudsvormen.
Vocabulary.
Phrases.

Slide 2 - Tekstslide

Telling time
Het hele uur = o'clock.
Het halve uur = half past.
Kwart voor het hele uur = a quarter to...
Kwart na het hele uur = a quarter past
Alles na het hele uur is: past...
Alles voor het hele uur is: to...
Engelstaligen zeggen nooit 5 voor half.

Slide 3 - Tekstslide

15:15
16:00
11:25
18:35

Slide 4 - Open vraag

Dagen, maanden, datums
Maanden en dagen schrijven we met een hoofdletter in het Engels.
Monday, Tuesday, Wednesday, Thursday, Friday, Saturday, Sunday.
January, February, March, April, May, June, July, August, September, October, November, December.
Je kunt datums op twee verschillende manieren opschrijven:
The first of January -> January the first
Als je ook de dag noemt is de eerste versie het makkelijkst:
Friday the first of January
Friday, the first of January

Slide 5 - Tekstslide

Datums
First, second, third, fourth, fifth, sixth, seventh, eighth, ninth, tenth, eleventh, twelfth, thirteenth, fourteenth, fifteenth, sixteenth, seventeenth, eighteenth, nineteenth, twentieth, twenty-first, twenty-second, twenty-third, twenty-fourth, twenty-fifth, twenty-sixth, twenty-seventh, twenty-eigth, twenty-ninth, thirtieth, thirty-first, 

Slide 6 - Tekstslide

de 5e van januari
maandag de 20e van augustus
de 31e van oktober
woensdag de 13e van mei

Slide 7 - Open vraag

going to
Voor alle plannen die we hebben in de toekomst kunnen we gebruik maken van ''going to''
I am going to turn 14 in September
Als er op de toets gevraagd wordt om ''going to'' in te vullen kun je deze 3 stappen volgen:
1. Begin met is/are/am 
2. vervolgens going to
3. als laatste het werkwoord

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeelden

Shelly and Barbare are going to eat dinner together.
Mr. the white is going to teach English on Tuesday.
The student are going to learn about English.
John and Bert are going to buy snacks at the supermarket.

Slide 9 - Tekstslide

Vul in met 'going to'
I ________ (visit) my grandparents this weekend.
She ________ (buy) a new dress for the party.
They ________ (not/play) football after school.
We ________ (watch) a movie tonight.

Slide 10 - Open vraag

Can, can't, could, couldn't
Als je iets wel of niet kunt zeg je: 'I can... I cannot/I can't
Als je iets wel of niet kon in het verleden gebruik je could: 
I could walk when I was 1 year old
        I could not read when I was 1 year old
Als je beleefd wilt zijn dan gebruik je could:
Could I have a cup of tea please?
Of als je iets wilt voorstellen om iets te doen gebruik je could:
We could go for a walk in the park.

Slide 11 - Tekstslide

Vul in met can/can't of could/couldn't
I ________ ride a bike when I was six, but now I can.
She ________ play the piano very well; she needs more practice.
________ you help me with my homework later?
We ________ go to the park yesterday because it was raining.

Slide 12 - Open vraag

Have got
Als je aangeeft dat je iets hebt dan gebruik je 'Have got'
I have got a bicycle
I have not got a car
Have I got a brain?
Het enige waar je om moet denken bij 'Have got' op de toets is:
He/she/it has got
I/you/we/they have got

Slide 13 - Tekstslide

Vul in met have got.
I ________ a new bike. It’s red and really fast!
She ________ two brothers and a sister.
We ________ English class this afternoon.
________ you ________ a pet?

Slide 14 - Open vraag

Meervoud/Plural
We kennen twee soorten meervoudsvormen in het Engels:
De +s vorm: Week, weeks, parent, parents, star,stars, friend, friends, voice, voices.
En de onregelmatige vorm: Child, children, foot, feet, tooth, teeth, scarf, scarves, lady, ladies, story, stories

Slide 15 - Tekstslide

One foot -> two.....
One parent -> two....
One lady -> two...
One friend -> two...
One tooth -> two...

Slide 16 - Open vraag