- Als je een zin in de TT (tegenwoordige tijd) schrijft, schrijf je iets over het nu of in de toekomst.
- Werkwoorden kun je vervoegen om het woord goed in een zin te laten passen. Dit doe je met: ik, jij, hij/zij/het/u, wij, jullie, zij
Voorbeeld: ik loop, jij loopt, hij loopt, wij lopen, jullie lopen, zij lopen.