Voorzetsels

[ Vrijdag 10 februari ]
Ga rustig zitten​
Telefoon in de (telefoon)tas​
Chromebooks op tafel
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

[ Vrijdag 10 februari ]
Ga rustig zitten​
Telefoon in de (telefoon)tas​
Chromebooks op tafel

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Uitleg nieuwe weektaak
Werken aan de weektaak
Planning

Slide 2 - Tekstslide

Weektaak week 6:
Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden en ik kan voorzetsels herkennen en gebruiken.

Grammatica § 9 en 10
opdracht 1 t/m 6  op p. 220 t/m 221
opdracht 1 t/m 5 op p. 222 t/ 223

Slide 3 - Tekstslide

Wat geeft het meewerkend voorwerp aan?
Hoe kan ik het vinden?

Slide 4 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 5 - Quizvraag

Voorzetsels
  • Een voorzetsel kun je meestal voor een een woord of groepje woorden zetten, soms erachter.
  • Een voorzetsel geeft plaats, tijd, reden of oorzaak aan.
  •      Voorbeeld: 
  • op de rode fiets. Tijdens de reis. Achter de kast. Wegens de storm
  • Ezelsbruggetje: zet het voorzetsel voor 'het kooitje' of voor 'het feest'.


Slide 6 - Tekstslide

Vaste combinaties:
Met een zelfstandig naamwoord (voorzetseluitdrukking)

bij wijze van
in antwoord op
in overleg met
Met een werkwoord

hopen op
denken aan
genieten van

Slide 7 - Tekstslide

Zo herken je een voorzetsel
-voor een voornaamwoord:
Ik/ fiets /met/ hem. Hij/ loopt/ achter/ ons.

-voor een groepje woorden met een zelfstandig naamwoord:
De boeken /zitten/ in mijn rugzak. Op het dak / liggen/  zonnepanelen.

-voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord geven vaak een richting aan:
Lieke /loopt /de school uit /het park in.

-soms staat het midden in een zinsdeel:
De jongens uit de straat /voetballen/ achter het huis van Dave.

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsels
 Let op bij scheidbare werkwoorden
Voorbeeld:  De leerlingen letten het eerste uur altijd goed op.

 Op is in deze zin dus geen voorzetsel, maar hoort bij de persoonsvorm (pv) letten.  Het hele werkwoord is opletten.



Slide 9 - Tekstslide

In welke zin zit een voorzetsel?
A
Wijs alle signaalwoorden aan!
B
De leerlingen voerden de opdracht goed uit.
C
De Eerste Kamer nam het nieuwe wetsvoorstel aan.
D
Geen een zin, het zijn allemaal scheidbare werkwoorden.

Slide 10 - Quizvraag

Noteer zo veel mogelijk voorzetsels

Slide 11 - Woordweb

Welke voorzetsels geven een plaats aan?

Slide 12 - Open vraag

Aan de slag!
Dit uur werk je aan:
Gr § 10 WS Voorzetsels
opdr 1 t/m 3 op p. 222 t/m 223
Klaar?
Kijk je gemaakte werk na.
Werk verder aan opdr 4 en 5
Werk aan een ander vak
Huiswerk:
(voor woensdag 15 februari)
Grammatica § 9
opdracht 1 t/m 6 
p. 220 t/m 221

Grammatica §10
opdracht 1 t/m 5
p. 222 t/ 223

Slide 13 - Tekstslide