reading prep/

Unit Wie ben ik?
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Unit Wie ben ik?

Slide 1 - Tekstslide

Inquiry Questions

How do I prepare for the reading assessment?

Which words do we use to ask questions in Dutch?

Slide 2 - Tekstslide

Assessment reading
10 oktober
assessment reading (Criterion B)
2 more lessons to go!

Slide 3 - Tekstslide

Schema vandaag

  • dictation
  • practise reading
  • question word
  • answer the questions about the Nieuwsbegrip text.
  • read De spin die het te druk had

Slide 4 - Tekstslide

Dictation
Write down the word you hear in Dutch. Behind the word you write down the meaning in English.
Hand in your work. 

Slide 5 - Tekstslide

Vraagzinnen maken/creating questions
Who?
What?
Which?
When?
How?
Where?
Why?

Slide 6 - Tekstslide

Vraagzinnen maken
Who?                                                   Wie? ( a person)
What?                                                  Wat? (a thing)
Which?                                                Welke?  (a specific thing)
When?                                                 Wanneer? (time)
How?                                                    Hoe? (way something is done)
Where?                                                Waar? (place)
Why?                                                     Waarom? (reason)

Slide 7 - Tekstslide

Please repeat them:
wie - wat - waar - waarom - wanneer - welke - hoe



Slide 8 - Tekstslide

De zin start met het werkwoord

Loop jij naar school?
Drink jij koffie?
Ga jij naar de bioscoop?
Slaap jij op de bank?

De zin start met een vraagwoord

wie
wat
hoe
waar
waarom
wanneer

Slide 9 - Tekstslide

Beantwoord de vragen
Answer the Nieuwsbegrip vragen. Look at the vraagwoorden (questionwords). 
You can work in pairs again. And finally create one question in Dutch using a vraagwoord.

timer
10:00

Slide 10 - Tekstslide

Grammar-repeat
Subject and verb
NEW: inversion

Slide 11 - Tekstslide

normale zin in NL=normal sentence in ENG


Hij kijkt voetbal.
He watches football.
How do you find the verb?
1. Turn it into a question. The verb will be the first word.
2. Put it into past tense. The word that changes is the verb. 

Slide 12 - Tekstslide

How to find the subject
Ask: who or what +the verb=subject
Let's practise:
Piet leest een boek.
Maria zit binnen.
Opa en oma komen morgen.
Wij lopen naar huis.
Morgen koop ik een nieuwe fiets.

Slide 13 - Tekstslide

Inversion
What is it?
In Dutch you need to switch the subject and the verb when you put another part of the sentence in first position.
Ik fiets naar school/I cycle to school.
Vandaag fiets ik naar school/Today I cycle to school. 
Jan loopt naar school/Jan walks to school.
Morgen loopt Jan naar school/Tomorrow Jan walks to school.



Slide 14 - Tekstslide

task
Oefeningen Klare taal les 6

Slide 15 - Tekstslide

Game 
Quizlet live
OR 
kwartetten

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide