Vakdidactiek 2 WUR

Vakdidactiek 2 WUR
Inhoud
1) Lastige onderwerpen: manieren om ze uit te leggen
2) Vragen beantwoorden:
- SPA
- Eigen strategieën
- Mijn strategieën

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieWOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Vakdidactiek 2 WUR
Inhoud
1) Lastige onderwerpen: manieren om ze uit te leggen
2) Vragen beantwoorden:
- SPA
- Eigen strategieën
- Mijn strategieën

Slide 1 - Tekstslide

Lastige onderwerpen
Rekenen met procenten
Nominaal / reëel
Vraagfunctie / vraaglijn
Aanbodfunctie / aanbodlijn
Marktevenwicht
Gevangenendilemma (inbreng Lisette)

Slide 2 - Tekstslide

Rekenen met procenten
Procentuele verandering:
(nieuw – oud) / oud x 100%.
Ezelsbruggetje: noo

Slide 3 - Tekstslide

Hoeveel procent is het ene groter dan het andere?
Wat deel je door wat?
Onthouden: waar het woordje ‘dan’ voor staat is de noemer.

Voorbeeld: 
Karel geeft van zijn zakgeld € 20 uit aan product A en € 16 uit aan product B. Hoeveel procent geeft hij meer uit aan A dan aan B?
(20 – 16) / 16 x 100% = 25%

Slide 4 - Tekstslide

BTW:
Stel BTW is 10%
Iets kost € 100 exclusief 10% BTW. 
Wat kost het met BTW?
1,10 x € 100 = € 110

Stel iets kost inclusief 10% BTW € 110. 
Wat kost het zonder BTW?
Dat is dus niet gelijk aan € 110 – 10% van € 110, 
want dat is € 110 = € 11 = € 99.




Slide 5 - Tekstslide

Dus: 
€ 110 = 110% en 
100% is dus € 110 / 110% x 100% = € 100

En dan zelf met 21% BTW laten doen.

Slide 6 - Tekstslide

Nominaal / reëel
Stel je krijgt € 10 zakgeld en je gebruikt dit volledig om ijsjes van te kopen. Eén ijsje kostte € 1,-. Echter, de prijs van een ijsje stijgt met 25%. Je kunt nu .................. ijsjes kopen. 

Koopkracht is ....................... 
Reële waarde van je zakgeld is ............................. (met ongeveer ........ %)

Slide 7 - Tekstslide

Stel je ouders zijn in gulle bui en je krijgt 25% zakgeldverhoging. Nominale waarde zakgeld is 25% gestegen.
Dan ga je er nominaal 25% op vooruit. 
Maar kun je ook meer kopen? ..................................................

Algemeen geldt ongeveer: 
reële waarde = nominale waarde - .........................................



Slide 8 - Tekstslide

Differentiatie: 
Je kunt sommige leerlingen al precieze reële verandering laten berekenen. Bijvoorbeeld met deze invuloefening:
Stel je krijgt € 10 zakgeld en je gebruikt dit volledig om ijsjes van te kopen. Eén ijsje kostte € 1,-. Echter, de prijs van een ijsje stijgt met 25%. Hoeveel procent ijsjes kun je nu minder kopen? Het waren er € 10 / € 1 = …… en nu € 10 / € 1,25 = 8…… dus [(8 – 10)/10] x 100% = …….%
M.a.w. de koopkrachtdaling / reële daling bij een inflatie van 25% is gelijk aan …… %.


Slide 9 - Tekstslide

Dit kan je ook sneller uitrekenen, m.b.v. de formule
reëel indexcijfer = nominaal indexcijfer / prijsindexcijfer x 100
(ric = (nic / pic) x 100)
Als je zakgeld ook was gestegen, was de koopkrachtdaling minder geweest.

Stel dat je 10% meer zakgeld had gehad. Hoeveel was je er dan in koopkracht op achteruit gegaan? En als je 50% meer zakgeld had gekregen?


Slide 10 - Tekstslide

Vraagfunctie / vraaglijn
Overeenkomst en verschil met wiskundige lineaire vergelijking.
Overeenkomst: lineair, dus met twee punten kun je grafiek tekenen. Neem snijpunten op assen.
Verschil: assen andersom, dus Q op de horizontale as en P op de verticale as.


Slide 11 - Tekstslide

y = -2x + 20
Qv = -2P + 20
Tekenen in de grafiek:
Stap 1: bepaal snijpunt met p-as: 
Qv = 0 
0 = -2p + 20   2p = 20   p = 10
Stap 2: bepaal snijpunt met Q-as: 
p = 0 
Qv = - 2 x 0 + 20 = 20



Slide 12 - Tekstslide

Verschuiving langs vraaglijn:
Letterlijk met pen op bord van punt naar punt op de vraaglijn als prijs zelfs verandert.

Verschuiving van vraaglijn:
Eén van de vraagfactoren verandert. Geef voorbeeld / of vraag leerling om voorbeeld.


Slide 13 - Tekstslide

Aanbodfunctie / aanbodlijn
Aanbodfunctie vinden leerlingen lastiger, omdat er geen twee snijpunten met assen zijn.

Slide 14 - Tekstslide

Stel dat de collectieve vraaglijn wordt gegeven door: 
Qa = 25P – 5.000
Stap 1: Qa = 0 
25P – 5.000 = 0 
25P = 5.000 
P = 5.000 / 25 = 200
Stap 2: willekeurige P invullen. 
Bijvoorbeeld P = 400 
Qa = 25 x 400 – 5.000 = 5.000

Slide 15 - Tekstslide

Marktevenwicht
Leerlingen die te weinig hebben geoefend, gaan hier de mist in. Berekenen bijvoorbeeld het marktevenwicht en gebruiken dat als snijpunten met assen (en komen dan maar tot één lijn).

Slide 16 - Tekstslide

Vragen beantwoorden / formuleren

Slide 17 - Tekstslide

Soorten vragen
1) Leg uit hoe ‘dit’ leidt tot ‘dat’
2) Geef aan of een verandering van A leidt tot een toe- of afname van B
3) Verklaar de stelling van …
4) Rekenvraag

Slide 18 - Tekstslide

Opdrachtje
Probeer eerst zelf te bedenken wat handige stappen zouden zijn om vraagstuk aan te pakken.

Bijvoorbeeld bij (één van) deze vraag / vragen:
Opgave 1
Leg uit waarom specialisatie leidt tot stijging van de arbeidsproductiviteit.
Opgave 2
Leg uit of een stijging van de rente leidt tot een toename of afname van het nationaal inkomen.
Opgave 3
Martien zegt dat stijging van de arbeidsproductiviteit leidt tot werkloosheid. Leg dit uit.
Opgave 4
Bakker t‘IJtje verkoopt 60 appeltaarten per week. De consument betaalt hiervoor € 8. Hij verhoogt de prijs naar € 9. De elasticiteit is -2. Hoe groot is de nieuwe hoeveelheid?





Slide 19 - Tekstslide

1) Leg uit hoe ‘dit’ leidt tot ‘dat’
1) Begin met opschrijven wat je uitgangspunt (‘dit’) is.
2) Schrijf op waar je naar toe moet (‘dat’).
3) Als dit economische begrippen zijn, geef dan de definitie / schrijf op wat ze inhouden of betekenen.
4) Welk verband is er tussen ‘dit’ en ‘dat’? Als het goed is, wordt je geholpen door stap 3. Kan zijn dat er nog een tussenstap inzit. (Hoe hoger het niveau, des te meer tussenstappen.)
5) Controleer je antwoord kritisch. Is het een logisch verband?
6) Zo ja: antwoord netjes formuleren in schrift / op toetsblad. Begin en eindpunt in je antwoord gebruiken!
Zo niet: vanaf punt 4 herhalen. Ander verband zoeken.


Slide 20 - Tekstslide

Opgave 1:
Leg uit waarom specialisatie leidt tot stijging van de arbeidsproductiviteit.

Slide 21 - Tekstslide

2) Geef aan of een verandering van A leidt tot een toe- of afname van B
1) Begin met opschrijven wat je uitgangspunt (A ) is.
2) Schrijf op waar je naar toe moet (B).
3) Als dit economische begrippen zijn, geef dan de definitie / schrijf op wat ze inhouden of betekenen of waar ze direct invloed op hebben (A) of waar ze door worden beïnvloed (B).
4) Welk verband is er tussen A en B? Als het goed is, wordt je geholpen door stap 3. Kan zijn dat er nog een tussenstap inzit. (Hoe hoger het niveau, des te meer tussenstappen.)
5) Werk vervolgens met pijltjes. Als A stijgt, zal iets stijgen, waardoor iets daalt en vervolgens zal B toenemen.
6) Dan in woorden formuleren in schrift / op toetsblad. Begin en eindpunt (A en B) in je antwoord gebruiken!

Slide 22 - Tekstslide

Opgave 2
Leg uit of een stijging van de rente leidt tot een toename of afname van het nationaal inkomen.

Slide 23 - Tekstslide

3) Verklaar de stelling van …
Een vraag waarin gevraagd wordt om een mening of standpunt te verklaren kun je hetzelfde aanpakken als een ‘leg uit’ vraag. 
Iemand is van mening ‘dat’..... 
Of het standpunt is ‘dat’..... 
Je kunt dus altijd van ‘dit’ naar ‘dat’ redeneren.

Slide 24 - Tekstslide

Opgave 3
Martien zegt dat stijging van de arbeidsproductiviteit leidt tot werkloosheid. Leg dit uit.

Slide 25 - Tekstslide

4) Rekenvraag
1) Wat moet je berekenen?

2) Als daar (algemene) formule voor is, schrijf die dan op. Soms word je geholpen door de andere gegevens die je krijgt. Die geven aanwijzing welke formule je moet gebruiken.
3) Zoek de juiste gegevens en schrijf die op.
4) Vul de juiste gegevens in de formule.
5) Controleer je antwoord op logica.

Slide 26 - Tekstslide

2) Als er geen (algemene) formule voor is: je zal zelf moeten bedenken wat logisch is hoe je het moet berekenen. Het kan helpen om economische termen die in de tekst / vraag staan eerst uit te schrijven. Soms word je geholpen door de andere gegevens die je krijgt. Die geven aanwijzing welke berekening je moet maken.
Schrijf op welke berekening je wil gaan maken (in woorden).
3) Zoek de juiste gegevens en schrijf die op.
4) Vul de juiste gegevens in de formule.
5) Controleer je antwoord op logica en controleer goed of je antwoord hebt gegeven op de vraag (stap 1)!

Slide 27 - Tekstslide

Opgave 4
Bakker t‘IJtje verkoopt 60 appeltaarten per week. De consument betaalt hiervoor € 8. Hij verhoogt de prijs naar € 9. De elasticiteit is -2. Hoe groot is de nieuwe hoeveelheid?

Slide 28 - Tekstslide