Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
Werkwoorden basis V1a 2022
WERKWOORDEN V1a
zijn
hebben
gaan
moeten
komen
wonen
1 / 33
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
Middelbare school
vmbo lwoo
Leerjaar 1
In deze les zitten
33 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
WERKWOORDEN V1a
zijn
hebben
gaan
moeten
komen
wonen
Slide 1 - Tekstslide
ZIJN
tegenwoordige tijd / nu
ik
ben
jij
bent
hij/zij
is
wij
zijn
jullie
zijn
zij
zijn
ZIJN
verleden tijd / toen
ik
was
jij
was
hij/zij
was
wij
waren
jullie
waren
zij
waren
Slide 2 - Tekstslide
Welke zin is goed?
A
Ik bent Johan.
B
Hij is Ali.
C
Wij is V1a.
D
Zij zijn Delina.
Slide 3 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Ik was morgen thuis.
B
Hij was morgen thuis.
C
Wij was gisteren op school.
D
Jullie waren gisteren op school.
Slide 4 - Quizvraag
Maak een zin met het werkwoord "zijn" in de tijd van nu.
Slide 5 - Open vraag
Maak een zin met het werkwoord "zijn" in de tijd van toen.
Slide 6 - Open vraag
HEBBEN
tegenwoordige tijd / nu
ik
heb
jij
hebt
hij/zij
heeft
wij
hebben
jullie
hebben
zij
hebben
HEBBEN
verleden tijd / toen
ik
had
jij
had
hij/zij
had
wij
hadden
jullie
hadden
zij
hadden
Slide 7 - Tekstslide
Welke zin is goed?
A
Ik heb twee honden.
B
Jij heeft een mooi huis.
C
Hij hebt een broer.
D
Hij hebben een nieuwe telefoon.
Slide 8 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Ik had morgen een mooi huis.
B
Wij hadden morgen een nieuwe telefoon.
C
Jullie hadden gisteren vrij.
D
Hij hadden veel vrienden.
Slide 9 - Quizvraag
Maak een zin met het werkwoord "hebben" in de tijd van nu.
Slide 10 - Open vraag
Maak een zin met het werkwoord "hebben" in de tijd van toen.
Slide 11 - Open vraag
GAAN
tegenwoordige tijd / nu
ik
ga
jij
gaat
hij/zij
gaat
wij
gaan
jullie
gaan
zij
gaan
GAAN
verleden tijd / toen
ik
ging
jij
ging
hij/zij
ging
wij
gingen
jullie
gingen
zij
gingen
Slide 12 - Tekstslide
Welke zin is goed?
A
Ik gaat naar huis.
B
Jij gaan naar de supermarkt.
C
Wij gaat morgen naar school.
D
Hij gaat naar de dokter.
Slide 13 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Ik ging morgen naar de dokter.
B
Wij gingen laat naar huis.
C
Jullie ging samen naar school.
D
Hij ging volgende week op vakantie.
Slide 14 - Quizvraag
Maak een zin met het werkwoord "gaan" in de tijd van nu.
Slide 15 - Open vraag
Maak een zin met het werkwoord "gaan" in de tijd van toen.
Slide 16 - Open vraag
Ik ......................... 16 jaar.
Hij ......................... mijn broer.
Hij ......................... een mooi huis.
Wij ......................... gisteren vrij.
Hij ......................... morgen naar school.
Wij ......................... gisteren naar de bibliotheek.
Jij ......................... een slimme leerling.
bent
gaat
heeft
is
hadden
ben
gingen
Slide 17 - Sleepvraag
MOETEN
tegenwoordige tijd / nu
ik
moet
jij
moet
hij/zij
moet
wij
moeten
jullie
moeten
zij
moeten
MOETEN
verleden tijd / toen
ik
moest
jij
moest
hij/zij
moest
wij
moesten
jullie
moesten
zij
moesten
Slide 18 - Tekstslide
Welke zin is goed?
A
Ik moet gisteren naar school.
B
Jij moeten naar de supermarkt.
C
Wij moeten morgen naar school.
D
Hij moeten naar de dokter.
Slide 19 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Ik moest morgen naar de dokter.
B
Wij moeten gisteren naar school.
C
Jullie moesten gisteren huiswerk maken.
D
Hij moesten elke dag zijn kamer opruimen.
Slide 20 - Quizvraag
Maak een zin met het werkwoord "moeten" in de tijd van nu.
Slide 21 - Open vraag
Maak een zin met het werkwoord "moeten" in de tijd van toen.
Slide 22 - Open vraag
KOMEN
tegenwoordige tijd / nu
ik
kom
jij
komt
hij/zij
komt
wij
komen
jullie
komen
zij
komen
MOETEN
verleden tijd / toen
ik
kwam
jij
kwam
hij/zij
kwam
wij
kwamen
jullie
kwamen
zij
kwamen
Slide 23 - Tekstslide
Welke zin is goed?
A
Ik komt morgen naar je toe.
B
Jij kom bij mij op bezoek.
C
Jullie komt met de trein naar school .
D
Hij komt elke dag te laat.
Slide 24 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Hij kwam elke dag te laat.
B
Wij kwammen gisteren naar school.
C
Jij kwamt naar mij toe.
D
Zij kwamen morgen op bezoek.
Slide 25 - Quizvraag
Maak een zin met het werkwoord "komen" in de tijd van nu.
Slide 26 - Open vraag
Maak een zin met het werkwoord "komen" in de tijd van toen.
Slide 27 - Open vraag
WONEN
tegenwoordige tijd / nu
ik
woon
jij
woont
hij/zij
woont
wij
wonen
jullie
wonen
zij
wonen
WONEN
verleden tijd / toen
ik
woonde
jij
woonde
hij/zij
woonde
wij
woonden
jullie
woonden
zij
woonden
Slide 28 - Tekstslide
welke zin is goed?
A
Ik wonen in een mooi huis.
B
Hij woont al twee jaar in Roermond.
C
Jullie woont in een flat .
D
Wij wonnen in een grote villa.
Slide 29 - Quizvraag
welke zin is NIET goed?
A
Hij woonden in Amsterdam.
B
Ik woonde vroeger in Amsterdam.
C
Zij woonden vroeger in een oud huis.
D
Vroeger woonden wij naast de bakker.
Slide 30 - Quizvraag
Maak een zin met het werkwoord "wonen" in de tijd van nu.
Slide 31 - Open vraag
Maak een zin met het werkwoord "wonen" in de tijd van toen.
Slide 32 - Open vraag
Ik ......................... al lang in Echt.
Gisteren ......................... ik naar de tandarts.
Hij ......................... altijd te laat.
Vroeger ......................... hij op de vierde verdieping.
Gisteren ......................... mij vriendin op bezoek.
......................... jullie vroeger in een flat?
Jullie ......................... goed naar de docent luisteren.
kwam
woonde
moeten
woonden
komt
woon
moest
Slide 33 - Sleepvraag
Meer lessen zoals deze
Zinsdelen en zinsopbouw
Januari 2022
- Les met
25 slides
door
Kidsweek in de Klas
Taal
Basisschool
Groep 7,8
Kidsweek in de Klas
Werkwoordspelling verleden tijd
Maart 2024
- Les met
21 slides
Spelling
Basisschool
Groep 6
Werkwoordspelling plus oefenen met de stam
Maart 2024
- Les met
25 slides
Spelling
Basisschool
Groep 6
Herexamen | Herhaling vragen TF3 (B)
Maart 2023
- Les met
14 slides
Nederlands
Secundair onderwijs
4 basis New year
Januari 2019
- Les met
25 slides
Taalverzorging Werkwoordspelling
Mei 2024
- Les met
34 slides
Nederlands
Secondary Education
Age 12,13
persoonsvorm tt en vt groep 6
Mei 2024
- Les met
21 slides
Spelling
Basisschool
Groep 5,6
De spelling van de werkwoorden
Mei 2024
- Les met
38 slides
Nederlands
Secundair onderwijs