1. John (wisselen) zijn euro's voor dollars.
2. John (landen) vandaag op Schiphol.
3. John (landen) gisteren op Schiphol.
4. Wij (landen) gisteren op Schiphol.
5. Waarom (gebeuren) er niets?
6. Waarom (gebeuren) er gisteren niets?
7. Waarom (zijn) er gisteren niets (gebeuren)?
8. Hij (leiden) vroeger een koor.
9. Hij (verbazen) zich over zijn mooie cijfer.
10. Hij (verbazen) zich gisteren over zijn mooie cijfer.