Voltooid deelwoord

Lesdoelen
je leert:
  • hoe je een voltooid deelwoord herkent
  • wanneer je een voltooid deelwoord gebruikt
  • hoe je een voltooid deelwoord schrijft
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
je leert:
  • hoe je een voltooid deelwoord herkent
  • wanneer je een voltooid deelwoord gebruikt
  • hoe je een voltooid deelwoord schrijft

Slide 1 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een
voltooid deelwoord?
Als je wilt vertellen dat iets al gebeurd is, dan gebruik je een voltooid deelwoord. Voltooid betekent dat iets is afgerond. 

Voorbeeld:
Het regent → Het is nu aan het regenen.
Het heeft geregend → De regen is voorbij, het is nu droog.

Slide 2 - Tekstslide

Voltooid Deelwoord
Een voltooid deelwoord begint vaak met ge-
gelopen - gefietst - gemaakt

Een voltooid deelwoord kan ook met be- beginnen
betaald -  begroet - begraven

Een voltooid deelwoord kan ook met ver- beginnen
verrast - verteld - verhuisd

Zwakke werkwoorden: -t of -d
Sterke werkwoorden: -t of -en

Slide 3 - Tekstslide

Voltooid Deelwoord
Een voltooid deelwoord kan ook met ont- beginnen
ontdekt - ontwaakt - ontvoerd
Een voltooid deelwoord kan ook met her- beginnen
herdenkt - herplaatst - hersteld
 
Een voltooid deelwoord eindigt op: 
Zwakke werkwoorden: -t of -d
Sterke werkwoorden: -t , -n of -en

Slide 4 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord.

Voltooid betekent dat iets klaar of afgelopen is.

Bijvoorbeeld:
Frits heeft zijn fietsband geplakt

Slide 5 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord eindigt op -en of op -d of -t.

Bijvoorbeeld:
gebroken, geschreven
gehoord, gemaakt
Als je een woord langer maakt, 
hoor je of je een -d of een -t moet schrijven.

Slide 6 - Tekstslide

OPDRACHT

Noteer het voltooid deelwoord van het werkwoord
dat tussen haakjes staat.


Slide 7 - Tekstslide

Tijmen heeft een lekkere appel _____. (schillen)

Slide 8 - Open vraag

De gemeente heeft hier veldbloemen _____. (zaaien)

Slide 9 - Open vraag

Heeft hij jou voor de gek _____? (houden)

Slide 10 - Open vraag

Fleur is over een stoeptegel _____? (struikelen)

Slide 11 - Open vraag

De wedstrijd is te laat _____. (starten)

Slide 12 - Open vraag

In de tent naast ons werd de hele nacht _____. (snurken)

Slide 13 - Open vraag

We hebben gisteren worstjes _____. (braden)

Slide 14 - Open vraag

Luuk heeft de bal _____. (vangen)

Slide 15 - Open vraag

De vrouw heeft vriendelijk naar hem _____. (knikken)

Slide 16 - Open vraag

Björn heeft geld _____ van zijn vriend. (lenen)

Slide 17 - Open vraag