1M weektaak 50 Grammatica H3 + H4

weektaak 50
Hallo leerlingen,
Vanaf deze week hebben we hybride lessen. Voor Nederlands betekent dit dat je een weektaak krijgt die je, net als je huiswerk, moet maken. Aan het begin van elke week heb je je weektaak en het huiswerk, dat erbij hoort, klaar. Ik leg alles nog een keer uit tijdens de les op school. 
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
Middelbare school

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

weektaak 50
Hallo leerlingen,
Vanaf deze week hebben we hybride lessen. Voor Nederlands betekent dit dat je een weektaak krijgt die je, net als je huiswerk, moet maken. Aan het begin van elke week heb je je weektaak en het huiswerk, dat erbij hoort, klaar. Ik leg alles nog een keer uit tijdens de les op school. 

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica hoofdstuk 3 en 4
We gaan deze week de theorie van Taalverzorging grammatica van H1 en H2 herhalen. Daarna behandel ik H3 en H4 met jullie. In elke Lesson-Up staan opdrachten in de vorm van quizvragen. Maak deze samen met de opdrachten in je lesboek. Je mag zelf kiezen waar je mee begint. Wanneer je vastloopt met ontleden omdat je iets niet begrijpt, mail dit dan via Magister aan mij. Dan besteed ik er extra aandacht aan, zodat je verder kunt.

Slide 2 - Tekstslide

werkwoorden
Je hebt geleerd  werkwoorden te herkennen. In elke zin staat minstens één werkwoord, maar er zijn ook zinnen met meer werkwoorden. Een werkwoord kun je vervoegen; dat betekent dat je er bijvoorbeeld ik of jij voor kunt zetten, waardoor het werkwoord een andere vorm krijgt (in het meervoud behoudt het werkwoord dezelfde vorm als het hele werkwoord). Een werkwoord laat zien wat iets of iemand doet.

Slide 3 - Tekstslide

persoonsvorm en zinsdelen
Elke zin bestaat uit zinsdelen, zoals persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde. Een zinsdeel kan uit één woord of meerdere woorden bestaan. De persoonsvorm is het werkwoord, dat je kunt veranderen. Wanneer er maar één werkwoord in de zin staat is dat niet moeilijk, maar bij meer werkwoorden met je uitzoeken wat de persoonsvorm is.

Slide 4 - Tekstslide

persoonsvorm
In je boek staan twee manieren om de persoonsvorm te vinden. Ik heb jullie er drie geleerd.
Manier 1: de tijdproef (zet de zin in een andere tijd)
Manier 2: de vraagproef (maak van de zin een vraag)
Manier 3: de getalproef (maak van enkelvoud meervoud of van
                                                    meervoud enkelvoud)

Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je zinsdelen
Voor het benoemen van de zinsdelen doe je de zinsdeelproef. Je kijkt dan welk woord of welke groep woorden je voor de persoonsvorm kunt zetten. We hebben dit op het bord met schuine strepen gedaan en daarna elk zinsdeel een naam gegeven. Controleer altijd op deze manier of het door jou gevonden zinsdeel juist is.

Slide 6 - Tekstslide

onderwerp
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze moeten beide enkelvoud zijn of beide meervoud (de getalproef). De twee manieren waarop je het onderwerp kunt vinden heb je geleerd bij hoofdstuk 2 van Taalverzorging. Je past de zinsdeelproef toe en meteen daarna de getalproef of je vraagt ná de zinsdeelproef wie of wat + persoonsvorm. Kijk nog eens naar de theorie op bladzijde 54, het groene stuk.

Slide 7 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord en lidwoord
Een zelfstandig naamwoord gaat over mensen, dieren, planten en dingen. Ook eigennamen zijn zelfstandige naamwoorden. Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord zetten. De lidwoorden zijn de, het en een. Je noemt de en het bepaalde lidwoorden en een is een onbepaald lidwoord. Voor de meest eigennamen kun je geen lidwoord zetten, maar weer wel bijvoorbeeld bij rivieren en bergen: de Maas, de Mount-Everest.

Slide 8 - Tekstslide

grammatica hoofdstuk 3 en 4
In deze hoofdstukken bespreken we het werkwoordelijk gezegde  en het lijdend voorwerp. Lees de theorie in de groene stukken op bladzijde 80 en 106. In de volgende dia's leg ik alles nog een keer uit. Je leert het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp in een korte zin vinden, nadat je eerst de persoonsvorm en het onderwerp hebt benoemd.

Slide 9 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde. Het vertelt iets over het onderwerp, wat dit doet. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden. Als er maar één werkwoord is, is dit ook de persoonsvorm. Bij meer werkwoorden zoek je de persoonsvorm, zoals hierboven beschreven staat en zoals je al eerder geleerd hebt.

Slide 10 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je in zinnen, waarin iemand iets meemaakt of waarin iets het onderwerp overkomt. 
Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
Wat of wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Let op: afstanden, gewichten en maten worden nooit als lijdend voorwerp gezien.

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde: 

bestaat uit álle werkwoorden in een zin! 



Slide 12 - Tekstslide

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quizvraag

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 16 - Quizvraag

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 17 - Quizvraag

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quizvraag

Welk zinsdeel wordt hier benoemd?
wordt benoemd =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp

Slide 20 - Quizvraag

De groene kat | is | over straat | gelopen.
| is | gelopen |
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Werkwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 22 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 23 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 24 - Quizvraag

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.
Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 25 - Quizvraag

Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin vinden
A
ja
B
bijna
C
nee

Slide 26 - Quizvraag

ZINSDELEN

De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.


Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.

Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,

het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.

Slide 27 - Tekstslide

Lijdend voorwerp 1


Tim | graaft | een kuil.

Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.


lijdend voorwerp = een kuil

ow
wwgez

Slide 28 - Tekstslide

Lijdend voorwerp 2


Een speler | roept | de grensrechter.


Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.


lijdend voorwerp = de grensrechter

ow
wwgez

Slide 29 - Tekstslide

Lijdend voorwerp 3


Elin | vertelt | een verhaal.


Wat vertelt Elin? Elin vertelt een verhaal.


lijdend voorwerp = een verhaal

ow
wwgez

Slide 30 - Tekstslide

Lijdend voorwerp 4


Martijn | hangt | zijn jas | aan de kapstok.


Wat hangt Martijn? Martijn hangt zijn jas.


lijdend voorwerp = zijn jas

ow
wwgez

Slide 31 - Tekstslide

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 32 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mats roept zijn vader.

Slide 33 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Zij pakt haar fiets uit de schuur.

Slide 34 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De leraar schrijft een som op.

Slide 35 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De voetballer trapt de bal weg.

Slide 36 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bibelot draagt meestal een ring.

Slide 37 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Fred doet peper op zijn gebakken ei.

Slide 38 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Op het feest hebben we gebak gegeten.

Slide 39 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De visser heeft een karper gevangen.

Slide 40 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.

Slide 41 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.

Slide 42 - Open vraag

huiswerk
Het huiswerk voor morgen 10 december staat in Magister en je hebt het ook opgeschreven in je agenda. Hier vermeld ik het nog een keer. Grammatica bladzijde 80, 81, 106 en 107 : maak álle opdrachten, dus ook de startopdrachten. Deze weektaak 50 in LessonUp heb je uiterlijk zondag 13 december klaar. Dan heb je alle dia's bekeken en de quizvragen gemaakt. We bespreken de weektaak in de les van dinsdag 15 december.

Slide 43 - Tekstslide