H4_test jezelf

H4_test jezelf
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H4_test jezelf

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Agenda les
  • Terugkoppeling leerdoelen par 4.1 t/m 4.5. Log in op lessonup.app en tik code in. Gebruik eigen voor- en achternaam.
  • Vragen over de gemaakte opgaven?
  • SE bespreken
  • Zelf aan de slag
  • Huiswerk

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

4.19 Een balans is een overzicht van
A
de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen in een bepaalde periode
B
de bezittingen en schulden op een bepaald tijdstip
C
de bezittingen en de schulden in een bepaalde periode
D
de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen op een bepaald tijdstip

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4.20: Crediteuren op de balans van een onderneming zijn schulden
A
die klanten aan dat bedrijf hebben op een bepaald moment
B
die klanten aan dat bedrijf hebben in een bepaalde periode
C
die dat bedrijf heeft aan leveranciers op een bepaald moment
D
die dat bedrijf heeft aan leveranciers in een bepaalde periode

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4.23.1 Guus Moonen wil een onderneming oprichten. Welke rechtsvorm kan hij dan het beste kiezen indien hij let op het aantrekken van zoveel mogelijk vermogen
A
Eenmanszaak
B
Vennootschap onder firma
C
Besloten vennootschap
D
Naamloze vennootschap

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4.23.2 Guus Moonen wil een onderneming oprichten. Welke rechtsvorm kan hij dan het beste kiezen indien hij let op zijn aansprakelijkheid
A
Eenmanszaak
B
Vennootschap onder firma
C
Besloten vennootschap

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4.23.3 Guus Moonen wil een onderneming oprichten. Welke rechtsvorm kan hij dan het beste kiezen indien hij let op het snel nemen van beslissingen.
A
Eenmanszaak
B
Vennootschap onder firma

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4.23.4 Guus Moonen wil een onderneming oprichten. Welke rechtsvorm kan hij dan het beste kiezen indien hij let op het zo min mogelijk belasting betalen over de winst
A
Eenmanszaak
B
Vennootschap onder firma
C
Besloten vennootschap

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4.23.5 Guus Moonen wil een onderneming oprichten. Welke rechtsvorm kan hij dan het beste kiezen indien hij let op het vermijden van conflicten
A
Eenmanszaak
B
Vennootschap onder firma

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4.23.6 Guus Moonen wil een onderneming oprichten. Welke rechtsvorm kan hij dan het beste kiezen indien hij let op het zoveel mogelijk scheiden van eigendom en leiding
A
Eenmanszaak
B
Vennootschap onder firma
C
Besloten vennootschap
D
Naamloze vennootschap

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4.14: De winst is gelijk aan
A
De omzet x (verkoopprijs-kostprijs)
B
de afzet x [(TO/q) - (TK/q)
C
de afzet x [(winst /productie) - kostprijs
D
de afzet x [(TO/productie) - GVK)

Slide 11 - Quizvraag

als de voorraden niet veranderen is de afzet gelijk aan de productie.
TO/q= verkoopprijs
TK/q= kostprijs
TW= afzet x (verkoopprijs-kostprijs)
4.15: Voor een onderneming geldt figuur 4.6. Bij een productie van 100 stuks is
timer
1:30
A
De omzet € 600 de afzet 100 stuks winst €200
B
De omzet € 400 De afzet 100 stuks De winst € 200
C
De omzet € 600 de afzet 100 stuks verlies € 200
D
De omzet € 400 De afzet 100 stuks verlies € 200

Slide 12 - Quizvraag

De afzet= productieomvang = 100
De omzet= afzet x verkoopprjjs = 100 x 4= € 400
TK= productieomvang x GTK= 100 x 6= €600
TW= TO-TK= 400-600= - 200 (verlies)
Antwoord is D
4.16: Voor een onderneming geldt figuur 4.7. Bij productie van 100 stuks is
timer
1:00
A
TO= €1.000, productie 100 stuks TW= €400
B
TO= €400, Q=100 stuks TW= €600
C
TO= €1.000 productie 100 stuks TW= € - 600
D
TO= €1.000 TW= €600 TK= €400

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4.17: Gegeven zijn 2 aanbodlijnen in fig 4.8. Welke uitspraak is juist of onjuist.
I Het lijnstuk AB is economisch zinvol.
II Het lijnstuk DE is economisch zinvol
timer
0:45
A
Beide uitspraken zijn juist
B
Beide uitspraken zijn onjuist
C
Uitspraak I is juist
D
Uitspraak II is juist

Slide 14 - Quizvraag

Lijnstuk AB betekent negatief aanbod en dat bestaat niet.
Lijnstuk DE betekent een negatieve prijs en dat bestaat ook niet.
4.18 Gegeven is de aanbodfunctie Qa= 0,2P-a
Stel a= 100.

I Als het aantal aanbieders toeneemt zal de constante a groter worden.
II Als de kostprijs van het product daalt zal de constante a kleiner worden.
A
Beide uitspraken zijn juist
B
Beide uitspraken zijn onjuist
C
Alleen uitspraak I is juist
D
Alleen uitspraak II is juist

Slide 15 - Quizvraag

Een groter aantal aanbieders betekent een verschuiving van ... Een lagere kostprijs leidt eveneens tot een groter aanbod.
Zelf aan de slag
  • Maak opdracht 4.21 en 4.22 blz 66
  • Maak transferopdracht 4.13 blz 64 (gaan we volgende les kort bespreken)
  • Maak open vragen opdracht 4.24 t/m 4.25 (blz 67) (gaan we volgende les kort bespreken)

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk
  • Maak opdracht 4.21 en 4.22 blz 66
  • Maak transferopdracht 4.13 blz 64 (gaan we volgende les kort bespreken)
  • Maak open vragen opdracht 4.24 t/m 4.25 (blz 67) (gaan we volgende les kort bespreken)
  • leer de begrippen en samenvatting hst 4

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies