T H2 les 1 (in)directe ruil

Hoe kom je aan goederen of diensten die je wilt hebben of nodig hebt?
1 / 31
volgende
Slide 1: Open vraag
EconomiePraktijkonderwijsLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

Onderdelen in deze les

Hoe kom je aan goederen of diensten die je wilt hebben of nodig hebt?

Slide 1 - Open vraag

Begrippen 2.1
  • Functies van geld
  • Directe ruil & Indirecte ruil
  • Soorten geld

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Video

Slide 5 - Video

Slide 6 - Video

Hoe kun je betalen?

Slide 7 - Woordweb

Directe & indirecte ruil

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Twee soorten ruil
Directe ruil

Slide 10 - Tekstslide

Twee soorten ruil
Indirecte ruil

Slide 11 - Tekstslide

Welk voorbeeld is GEEN voorbeeld van directe ruil
A
banaan voor een pen
B
banaan voor geld
C
pen voor een appel
D
appel voor een banaan

Slide 12 - Quizvraag

Het kopen van een spijkerbroek bij de H&M is ...
A
directe ruil.
B
indirecte ruil.

Slide 13 - Quizvraag

Ruilen zonder geld noemen we ook wel?
A
een indirecte ruil
B
een directe ruil

Slide 14 - Quizvraag

Je wast de vader van je auto en in ruil hiervoor krijg je een Big Mac
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil

Slide 15 - Quizvraag

Twee soorten geld
Chartaal geld
Giraal geld

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

munten en bankbiljetten noem je:
A
giraal geld
B
chartaal geld
C
debetsaldo
D
creditsaldo

Slide 18 - Quizvraag

Geld uit een betaal automaat noemen we ook wel?
A
digitaal geld
B
cashflow
C
giraal geld
D
chartaal geld

Slide 19 - Quizvraag

Een ander woord voor contant geld is?
A
euro
B
bankpas
C
giraal geld
D
chartaal geld

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van chartaal geld?
A
creditcard
B
bankpas
C
biljetten
D
pinpas

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van giraal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
betaalpas
D
flippo's

Slide 22 - Quizvraag

Wat zijn Vreemde Valuta?
A
Buitenlands geld
B
Wisselkoers
C
Provisiekosten
D
Euro's

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

Geldfuncties

RUILMIDDEL: je ruilt goederen of diensten voor geld

REKENMIDDEL: je geeft aan hoeveel iets waard is

SPAARMIDDEL: geld opzijleggen en niet uitgeven

Slide 25 - Tekstslide

Rekentrainer 2.2
Rekeningafschrift
Saldo
Debet - credit

Slide 26 - Tekstslide

Rekeningafschrift

Daar staat je vorige saldo op, je girale ontvangsten en betalingen en je nieuwe saldo.

Saldo = het bedrag dat op je bankrekening staat

Formule: Oud saldo + ontvangsten - betalingen= Nieuwe saldo.

Slide 27 - Tekstslide

Rekeningafschrift



Creditsaldo:

 Bij een positief saldo, heb je geld te goed, je staat in de "plus". 

DebetsaldoAls je meer uitgeeft dan tot je op je rekening hebt staan, ontstaat er een tekort. Zo een negatief saldo noem je ook wel "rood staan"

Slide 28 - Tekstslide

Ik heb nu €1.500,- op mijn bankrekening staan. Ik krijg €1.200 aan salaris en geef €700 uit. Wat is mijn nieuwe saldo? Credit of debet?

Slide 29 - Open vraag

Begin september had je een saldo van € 150 op je rekening. Je kreeg € 20 zakgeld en € 10 van je oma. Je gaf € 5 uit in de kantine en € 60 aan een nieuwe game. Wat was je saldo eind september?

Slide 30 - Open vraag

Huiswerk
Leren + Maken 2.1
Maken rekentrainer 2.2

Slide 31 - Tekstslide