What must you know/learn?
1. Present Continuous: in postieve, vragende en negatieve zinnen
2. Plural: meervoud (regels leren)
3. Bezittelijke voornaamwoorden: my, your, her, his, its, our, their.
4. A of AN: Wat is de regel?
5. werkwoord to be: in postieve, vragende en negatieve zinnen.