Oefenen H3

Hoofdstuk 3
De bank en jouw geld
Herhaling
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3
De bank en jouw geld
Herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
3.1 Hoe betaal je?

Slide 2 - Tekstslide

Zet de juiste begrippen achter de volgende beschrijvingen
Je ruilt een product tegen een ander product (zonder geld te gebruiken).
Je ruilt een product tegen een ruilmiddel (geld).
Directe ruil
Indirecte ruil

Slide 3 - Sleepvraag

Noem de 3 functies van geld.

Slide 4 - Open vraag

Lees de volgende uitspraken. Van welke geldfunctie is er sprake? Sleep de antwoorden naar de juiste plek.
Youssef betaalt zijn boodschappen meestal met zijn pinpas.
Mariet vergelijkt de prijzen van verschillende vliegvakanties op internet.
Thomas legt geld opzij om volgend jaar een scooter te kunnen kopen.
Ruil middel
Reken middel
Spaar middel

Slide 5 - Sleepvraag

Wat is giraal geld?
A
Het geld in je portemonnee
B
Het geld op je bankrekening
C
Het geld op je creditcard
D
Het geld op je spaarrekening

Slide 6 - Quizvraag

Welke bewering is onjuist?
A
Als ik geld uit de muur haal, stijgt mijn hoeveelheid chartaal geld.
B
Als ik geld uit de muur haal daalt mijn hoeveelheid giraal geld.
C
Als ik een aankoop doe met een briefje van € 10 daalt de totale chartale geldhoeveelheid.
D
Giraal betalen is veiliger voor de winkelier.

Slide 7 - Quizvraag

Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
Juist
Onjuist
Een debetsaldo is een positief saldo.
Over een creditsaldo betaal ik als consument geen rente.

Slide 8 - Sleepvraag

3.1 Hoe betaal je
Directe ruil: goederen / diensten tegen goederen / diensten
Indirecte ruil: ruilen met behulp van geld.

Geldfuncties
1. ruilmiddel
2. spaarmiddel
3. rekenmiddel

Slide 9 - Tekstslide

3.1 Hoe betaal je?
Vormen van geld:
Chartaal geld: munten en bankbiljetten
Giraal geld: geld op lopende rekening

Bij deze (maatschappelijke) geldhoeveelheid hoort het geld dat direct kan worden uitgegeven door bedrijven en consumenten (dus niet bij de bank of overheid en niet op spaarrekeningen)

Slide 10 - Tekstslide

De formule om saldo te berekenen.

Slide 11 - Tekstslide

3.1 Hoe betaal je?
Creditcard: betalingen doen, creditcardmaatschappij schiet voor.
Later terug betalen, veel gebruikt voor online betalen
Voordeel: aankoop is 6 maanden verzekerd.
Nadeel: onoverzichtelijk, later komt de rekening.

Slide 12 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
3.2 Wat levert sparen op?

Slide 13 - Tekstslide

Noem de 3 spaarmotieven

Slide 14 - Open vraag

Het Nibud raadt huishoudens aan om een buffer aan te leggen.

Met welk spaardoel leg je zo’n buffer aan?
A
Sparen voor een doel
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor de rente

Slide 15 - Quizvraag

Welke bewering is juist
A
Bij een spaardeposito heb ik een variabele rente
B
Bijj een internetspaarrekening mag ik tussentijds geen geld opnemen
C
Bij een internetspaarrekening heb ik een vaste rente
D
Bij een deposito heb vaak een iets hogere rente.

Slide 16 - Quizvraag

Op een deposito met enkelvoudige interest heb ik € 12.500 voor 5 jaar vastgezet tegen 0,4% rente.
Hoeveel rente heb ik na 3 maanden verdiend?

Slide 17 - Open vraag

Op een internetsspaarrekening met samengestelde rente zet je € 24.000 tegen 0,35% rente. Hoeveel rente heb je na 6 jaar verdiend?

Slide 18 - Open vraag

3.2 Wat levert sparen op?
Sparen is het niet uitgeven van geld.

3 Spaarmotieven (redenen om te sparen):
Sparen voor een doel
Sparen uit voorzorg
Sparen voor de rente

Slide 19 - Tekstslide

3.2 Wat levert sparen op?
Internetspaarrekening:
Variabele rente, tussentijds opnemen.

Spaardeposito:
Vaste rente, boete voor tussentijds opnemen.

Inflatie: Slecht voor spaarders. Spaargeld wordt minder waard, want prijzen gaan omhoog. Hetgeen waarvoor je spaarde is duurder geworden.

Slide 20 - Tekstslide

Formule enkelvoudige interest

Slide 21 - Tekstslide

3.2 Wat levert sparen op?
Formule samengesteld interest:
• Stap 1 = (100 + rente ) : 100
• Stap 2 = begingetal x antwoord stap 1 ^ aantal jaar

Of voor de wiskundigen onder ons:
Eindsaldo = beginsaldo × (1 + i)n
• Hierbij geldt:
i = interest (in perunage / kommagetal)
n = aantal jaren.

Slide 22 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
3.3 Geld lenen kost geld!

Slide 23 - Tekstslide

Noem de 2 delen die in het maandelijkse termijn van een lening zitten

Slide 24 - Open vraag

Welke 3 leenmotievenkennen we

Slide 25 - Open vraag

In welke van deze situaties ga je lenen vanwege een onverwacht geldtekort?
A
De nieuwste smartphone is uitgekomen. Deze wil je graag hebben, maar je hebt geen geld.
B
Je hebt je huis sneller verkocht dan verwacht. Nu moet je gauw een ander huis zoeken.
C
Je hebt deze maand nog net genoeg geld voor de boodschappen als ineens je auto stuk gaat.
D
Over een maand krijg je vakantiegeld, dus kun je rustig geld lenen om op vakantie te gaan.

Slide 26 - Quizvraag

Bij een hypothecaire lening is het geleende bedrag vaak hoog, de looptijd lang en toch vraagt de bank hier minder rente voor dan bij een persoonlijke lening bijvoorbeeld. Waarom?

Slide 27 - Open vraag

Welke 4 vormen van consumptief krediet kennen we?

Slide 28 - Open vraag

Als je € 4.000 leent met een persoonlijke lening bij de bank en de bank vraagt 3 jaar lang € 130 per maand, hoeveel € kredietkosten betaal je dan?

Slide 29 - Open vraag

Als je € 4.000 leent met een persoonlijke lening bij de bank en de bank vraagt 3 jaar lang € 130 per maand. hoeveel procent zijn de kredietkosten van het geleende bedrag?

Slide 30 - Open vraag

3.3 Geld lenen kost geld!
Krediet of lening
Je betaalt rente (kredietkosten) en aflossing (terugbetalen lening)

Dit doe je in termijnen (meestal maanden) over een bepaalde looptijd (periode)

Slide 31 - Tekstslide

Formule kredietkosten

Slide 32 - Tekstslide

3.3 Geld lenen kost geld!
Leenmotieven (redenen om te lenen)
1. Tijdelijk geldtekort
2. Duurzaam consumptiegoed kopen, zonder te sparen en aankoop uit te stellen
3. Onverwacht dringend geld nodig (calamiteiten)
3. Voor het kopen van een huis (hypothecaire lening)

Slide 33 - Tekstslide

3.3 Geld lenen kost geld!
Hypothecaire lening:
Huis als onderpand
lange looptijd
laag rentepercentage

Slide 34 - Tekstslide

3.3 Geld lenen kost geld!
Consumptief krediet:
Bij bank:
- Persoonlijke lening: gelijkblijvende termijnen en vooraf afgesproken bedrag
- Doorlopend krediet: opnemen tot aan een kredietlimiet
- Salariskrediet: rood staan.
Bij winkelier
- Koop op afbetaling

Consumptief krediet is vij gevaarlijk!

Slide 35 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
3.4 Banken doen meer

Slide 36 - Tekstslide

Noem een voordeel en een nadeel van beleggen tegenover sparen

Slide 37 - Open vraag

Waarom gebruikt een bank bij geld wisselen twee verschillende koersen voor dezelfde munt?

Slide 38 - Open vraag

Hoe noemen we de landen binnen de Europese Unie die de euro gebruiken?

Slide 39 - Open vraag

Je gaat op vakantie naar Denemarken op vakantie en de bank hanteert de volgende koers; u koopt: 7,44, u verkoopt: 7,62.
Je koopt voor € 300 aan Deense Kronen in voordat je weg gaat en je hebt na de reis nog 40 Deense Kronen over, hoeveel heeft de vakantie je gekost in euro's?

Slide 40 - Open vraag

3.4 Banken doen meer
Beleggen:
Aandelen (stukje bedrijf) of obligaties (stukje staatslening) of  bijv. crypto currency kopen om hier rendement (winst) uit te halen.
De overheid betaalt je rente, of je deelt mee in de winstuitkering van het bedrijf.
Bij slim aan- en verkopen kun je nog meer verdienen.
Groot risico door mogelijk verlies van (al) je geld.

Slide 41 - Tekstslide

De geldkringloop
Beleggen:
Aandelen (stukje bedrijf) of obligaties (stukje staatslening) of  bijv. crypto currency kopen om hier rendement (winst) uit te halen.
De overheid betaalt je rente, of je deelt mee in de winstuitkering van het bedrijf.
Bij slim aan- en verkopen kun je nog meer verdienen.
Groot risico door mogelijk verlies van (al) je geld.

Slide 42 - Tekstslide

3.4 Banken doen meer
Wisselen:
- Eurozone --> iedereen de euro.
- Daarbuiten andere valuta nodig.
- Die hebben een prijs (wisselkoers)
- Wij geven deze als volgt weer € 1 = .... vreemde valuta.
- Twee koersen: laagste koers is aankoopkoers en hoogste verkoop koers.
- Antwoord in vreemde valuta (euro's bekend) --> × de koers.
- Antwoord in euro's (vreemde valuta bekend) --> ÷ de koers.

Slide 43 - Tekstslide