Herhaling spelling, taal, woordenschat

Herhaling spelling, taal, woordenschat
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling spelling, taal, woordenschat

Slide 1 - Tekstslide

Nederlands
Lesdoelen
 Je kunt zinnen schrijven met leestekens op dezelfde plek.
    Je kunt samenstellingen met de juiste tussenletters schrijven.
    Je kunt uitleggen wat ironie betekent en wat woordgrappen zijn.
    Je kunt vertellen over de etymologie van woorden.

Slide 2 - Tekstslide

Volgende week maandag begint de toetsweek.
Als het goed is hebben jullie al voor een heleboel vakken geleerd.
Voor Nederlands gaan wij vandaag een paar paragrafen van Nederlands herhalen, om te kijken of je de belangrijkste dingen nog weet voor de toetsweek.

Slide 3 - Tekstslide

Spelling leestekens
Leestekens zorgen ervoor dat je een tekst makkelijker kunt lezen.

Slide 4 - Tekstslide

Welke leestekens kennen jullie?

Slide 5 - Woordweb

Leestekens. Wanneer gebruik je ze?

  • Punt
  • Vraagteken
  • Uitroepteken
  • Komma

Slide 6 - Tekstslide

Typ de zin over en plaats de juiste leestekens in de zin.
Morgen is het weekend dus ga ik naar de stad

Slide 7 - Open vraag

Dubbele punt
Als je iets aankondigt  of als je iets gaat opsommen.
  • Er zijn hier 3 restaurants: een Turks, een Japans en een Iraans.
  • Als je iemand citeert.
  • Victor vroeg: 'Doe jij het raam even open?'

Slide 8 - Tekstslide

Aanhalingstekens '.......'
  • Aanhalingstekens staat om woorden heen die extra belangrijk zijn. Je wil ze benadrukken.
  • Jij bent de 'expert'.

  • Aanhalingstekens gebruik je bij een citaat:
  • De leraar zei: 'Wat iemand letterlijk zegt, noem je een citaat.'

Slide 9 - Tekstslide

Citaten = letterlijk schrijven wat iemand zegt
  • Sharon gilde tijdens gym dat ze het niet durfde.
  • Hoe kunnen we hier een citaat van maken?

  • Een citaat is iets wat je echt zou zeggen, dus......
  • Sharon zegt echt dat ze het niet durft.

  • Tijdens gym gilde Sharon: 'Dat durf ik niet!'

Slide 10 - Tekstslide

Welke zin is goed geschreven?
A
Ik heb vandaag Engels, Nederlands, en wiskunde.
B
Rosario zei, 'Ik ga zo boodschappen doen!'
C
Mijn tas is zwaar, want ik heb veel spullen meegenomen.
D
'Ik hou van Stijn', Schreef ik in mijn dagboek.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het goede citaat van deze zin?
Sarah zegt dat de bloemen mooi zijn.
A
Sarah zegt: Dat de bloemen mooi zijn.
B
Sarah zegt: 'Dat de bloemen mooi zijn.'
C
Sarah zegt: De bloemen zijn mooi.
D
Sarah zegt: 'De bloemen zijn mooi.'

Slide 12 - Quizvraag

Spelling tussenletters
Je kunt een nieuw woord maken door 2 bestaande woorden aan elkaar vast te plakken.
Dit heet een samenstelling.

  • Bijvoorbeeld: Roos + geur
  • Dat wordt rozengeur


Slide 13 - Tekstslide

Puntlipneushoorn

Slide 14 - Tekstslide

Welke andere samenstellingen ken jij?

Slide 15 - Woordweb

Samenstellingen
  • Soms  kan je de woorden in een samenstelling gewoon aan elkaar schrijven
  • Lucht + ballon = luchtballon
  • Als dit niet kan, heb je tussenletters nodig.
  • e           s           en

Slide 16 - Tekstslide

Paard + stal
A
Paardstal
B
Paardestal
C
Paardsstal
D
Paardenstal

Slide 17 - Quizvraag

Groente + soep
A
Groentesoep
B
Groentensoep
C
Groentessoep
D
Groentjessoep

Slide 18 - Quizvraag

Visser + boot
A
Visserboot
B
Vissenboot
C
Visboot
D
Vissersboot

Slide 19 - Quizvraag

Dame + schoen
A
Dameschoen
B
Damesschoen
C
Damenschoon
D
Dameschoen

Slide 20 - Quizvraag

Uitzonderingen
Je gebruikt de tussenletter -e- als er van het linkerwoord maar 1 is.
  • Zon + schijn
  • Er is maar 1 zon, dus zonneschijn

  • Maan + schijn
  • Er is maar 1 maan, dus maneschijn

Slide 21 - Tekstslide

Zon + scherm
A
Zonscherm
B
Zonnenscherm
C
Zonnescherm
D
Zonescherm

Slide 22 - Quizvraag

Beer + sterk
A
Berensterk
B
Beersterk
C
Beerensterk
D
Beresterk

Slide 23 - Quizvraag

Uitzondering
Als je het linkerwoord wil versterken. 

Beresterk
Retegoed

Slide 24 - Tekstslide

Taal: Waar komen woorden vandaan
De Romeinen spraken vroeger Latijn.
In de middeleeuwen werd in heel Europa Latijn gesproken en geschreven.




Slide 25 - Tekstslide

Wat heeft het Latijn te maken met onze Nederlandse taal?

Slide 26 - Open vraag

Naast woorden uit de Latijnse taal, hebben wij ook veel woorden uit de Germaanse taal gehaald.

  • Het woord boek komt waarschijnlijk van het Germaanse woord voor beuk, boche. Daar werd de kaft van boeken toen namelijk van gemaakt 

 

Slide 27 - Tekstslide

Hoe noemen we woorden die we uit andere talen overnemen ook alweer?
A
Etymologische woorden
B
Leenwoorden
C
Latijn
D
Kopieerwoorden

Slide 28 - Quizvraag

Etymologie
Als wij het hebben over de geschiedenis en het ontstaan van woorden hebben we het over de etymologie.

Slide 29 - Tekstslide

Taal: Ironie en woordgrap
Ironie = vorm van spot
Je zegt soms het tegenovergestelde
Je bent soms aan het overdrijven


  • Je bent te laat op school. De docent zegt: 'Wat ben jij mooi op tijd.'
  • Je hebt een 3 voor je toets. Een vriend zegt: 'Dat heb jij goed gedaan!'

Slide 30 - Tekstslide

Woordgrap
Ken je een groente die ontploft?

  • Boemkool

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Terugblik doelen
Je kunt zinnen schrijven met leestekens op dezelfde plek.
    Je kunt samenstellingen met de juiste tussenletters schrijven.
    Je kunt uitleggen wat ironie betekent en wat woordgrappen zijn.
    Je kunt vertellen over de etymologie van woorden.

Slide 33 - Tekstslide