Je werkt op de afdeling spoedeisende hulp wanneer je meneer Janssen, een 65-jarige man met COPD, binnen ziet komen. Hij heeft een voorgeschiedenis van ernstige COPD, waarvoor hij dagelijks inhalatiemedicatie gebruikt. Meneer Janssen is sinds vanochtend kortademig en klaagt over toenemende vermoeidheid, piepende ademhaling, en een drukkend gevoel op de borst. Hij geeft aan dat het hem steeds moeilijker lukt om diep in te ademen en dat hij zich "benauwd" voelt. Zijn dochter, die hem naar het ziekenhuis heeft gebracht, zegt dat hij al een paar dagen meer hoest, slijm produceert en nu ook lichte koorts heeft.
Bij aankomst heeft hij een zichtbaar snelle ademhaling, zijn huid is bleek, en je ziet dat hij lichtjes zweterig is. Hij heeft moeite om volledige zinnen te spreken zonder tussendoor te stoppen voor adem. Je merkt dat hij gebruikmaakt van zijn hulpademhalingsspieren, vooral bij het inademen. Zijn saturatie is 88% zonder zuurstof, en zijn hartslag is verhoogd (110 slagen per minuut).Na de initiële behandeling met zuurstof en het toedienen van een vernevelaar, stabiliseert meneer Janssen geleidelijk. Zijn ademhaling is rustiger en zijn saturatie is gestegen naar 90%. De arts beslist dat meneer Janssen bij ontslag extra inhalatiemedicatie krijgt om zijn longen beter te ondersteunen en de kans op toekomstige exacerbaties te verkleinen.
De verpleegkundige geeft meneer Janssen uitleg over de juiste techniek voor het gebruik van zijn inhalatoren, ook wel "pufjes" genoemd. Meneer Janssen krijgt twee verschillende inhalatoren voorgeschreven: een kortwerkende luchtwegverwijder (bijvoorbeeld salbutamol) en een langwerkende onderhoudsinhalator (bijvoorbeeld tiotropium). Meneer Janssen moet begrijpen hoe en wanneer hij deze moet gebruiken, zodat hij zijn symptomen beter onder controle kan houden.