Grammatica (wwg, ond, lv, mv, bwb)
1 / 27
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
Mijn lieve moeder bakt lekkere taarten.
Mijn lieve moeder bakt lekkere taarten.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 7 - Quizvraag
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
Welke stelling over de pv is fout?
A
De pv geeft de tijd van de zin aan
B
Alles voor de pv is één zinsdeel
C
De pv kan een voltooid deelwoord zijn
D
Er staat altijd een pv in een zin
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde van deze zin?
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.
Slide 11 - Open vraag
Schrijf het werkwoordelijk gezegde op.
De melk is niet te drinken.
De melk is niet te drinken.
Slide 12 - Open vraag
Slide 13 - Tekstslide
Wat is het onderwerp?
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.
Slide 14 - Open vraag
Wat is het onderwerp?
In de bijsluiter staan bijwerkingen genoemd.
In de bijsluiter staan bijwerkingen genoemd.
A
in de bijsluiter
B
bijsluiter
C
bijwerkingen
D
staan genoemd
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Tekstslide
Wat is "een lekkere taart" in deze zin?
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 17 - Quizvraag
Benoem het lijdend voorwerp.
Meneer Janssen geeft ons Franse les.
Meneer Janssen geeft ons Franse les.
A
Meneer Janssen
B
geeft
C
ons
D
Franse les
Slide 18 - Quizvraag
Slide 19 - Tekstslide
Staat er een meewerkend voorwerp in de zin?
De koning leest aan heel het land de troonrede voor.
De koning leest aan heel het land de troonrede voor.
A
ja
B
nee
Slide 20 - Quizvraag
Staat er een meewerkend voorwerp in de zin?
De juf gaf de kinderen een afscheidscadeautje.
De juf gaf de kinderen een afscheidscadeautje.
A
ja
B
nee
Slide 21 - Quizvraag
Staat er een meewerkend voorwerp in de zin?
De vlag hangt aan de brug.
De vlag hangt aan de brug.
A
ja
B
nee
Slide 22 - Quizvraag
Slide 23 - Tekstslide
Schrijf de bijwoordelijke bepaling(en) op. Als het er meer zijn, gebruik dan een komma.
Gistermiddag speelde Yara mooi piano.
Gistermiddag speelde Yara mooi piano.
Slide 24 - Open vraag
Schrijf de bijwoordelijke bepaling(en) op. Als het er meer zijn, gebruik dan een komma.
Waarom gaf jij mij vanmorgen zomaar een koekje?
Waarom gaf jij mij vanmorgen zomaar een koekje?
