Fase 2a lesvoorbereiding dag 1 30 vr.

Wat zijn onderwijsmodellen?
A
schema’s waaraan je kunt zien hoe het geven van instructie in elkaar zit.
B
schema’s die een leraar tijdens de les op het bord zet.
C
de tekeningen die tijdens een les worden gebruikt.
1 / 30
volgende
Slide 1: Quizvraag
VerkeersopleidingenBeroepsopleiding

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Wat zijn onderwijsmodellen?
A
schema’s waaraan je kunt zien hoe het geven van instructie in elkaar zit.
B
schema’s die een leraar tijdens de les op het bord zet.
C
de tekeningen die tijdens een les worden gebruikt.

Slide 1 - Quizvraag

In het model didactische analyse staan een aantal termen. Zet de volgende termen in de juiste volgorde:
A
doelstelling, evaluatie, beginsituatie.
B
doelstelling, beginsituatie, evaluatie.
C
evaluatie, beginsituatie, doelstelling.
D
beginsituatie, doelstelling, evaluatie.

Slide 2 - Quizvraag

Wat bedoelen we met didactische werkvormen in het onderwijs?
A
de activiteiten van een instructeur, uitgevoerd tijdens het onderwijsleerproces, om een bepaald onderwijsdoel te bereiken.
B
de omschrijving van de verschillende leerstofonderdelen, die in een les aan bod komen.
C
de omschrijving van de doelstelling, beginsituatie, de leerstof, de media en de evaluatie van de te geven cursus.

Slide 3 - Quizvraag

Het model didactische analyse geeft weer:
A
de (dwars) verbanden van alle didactische componenten
B
de didactische handelingen.
C
de opbouw van de les.

Slide 4 - Quizvraag

Bij leren maak je onderscheid tussen:
A
denken, doen, gevoel.
B
inzicht bevorderend leren, denkactiviteiten en motorische vaardigheden.
C
cognitief leren, affectief leren en psychomotorisch leren.

Slide 5 - Quizvraag

Een leerling is in staat om achteruit om een bocht te rijden en de auto 10 cm. van de trottoirband te zetten. Dit is een…?
A
affectief doel.
B
cognitief doel.
C
psychomotorisch doel.

Slide 6 - Quizvraag

Welke factoren spelen een rol bij de beginsituatie van leerlingen?
A
het lesgebouw, leertempo, faalangst en motivatie.
B
leertempo, tijd van de dag, voorkennis en karaktereigenschappen.
C
karaktereigenschappen, verkeerservaring, motivatie en faalangst.

Slide 7 - Quizvraag

Welke stelling is juist:
1) een leerling vertellen dat hij met aangepaste snelheid moet rijden in mist is een kennisdoel.
2) het leren opschakelen is een vaardigheidsdoel.
A
beide stellingen zijn juist.
B
beide stellingen zijn onjuist.
C
stelling 1 is juist, 2 is onjuist.

Slide 8 - Quizvraag

De vraag “hoe kom ik erachter of de doelstelling bereikt is?” hoort in het model didactische analyse bij:
A
de beginsituatie.
B
de doelstellingen.
C
de evaluatie.

Slide 9 - Quizvraag

De leerling bijbrengen dat men voorrang moet krijgen en niet moet nemen is een:
A
affectieve doelstelling.
B
psychomotorische doelstelling.
C
cognitieve doelstelling.

Slide 10 - Quizvraag

Een rijinstructeur dient te beschikken over:
A
technische kennis, regelkennis en voertuigbeheersing.
B
vakkennis, overdrachtskennis en mensenkennis.
C
mensenkennis, regelkennis en technische kennis.

Slide 11 - Quizvraag

Het instructieproces bestaat uit de volgende fasen:
A
de lesvoorbereiding, de lesrealisatie en de lesevaluatie.
B
de startfase, de kernfase en de eindfase.
C
de leerfase en de evaluatiefase.

Slide 12 - Quizvraag

Psychomotorische doelstellingen worden gebruikt in de:
A
scholingsfase van een rijopleiding.
B
trainingsfase van een rijopleiding.
C
vormingsfase van een rijopleiding.

Slide 13 - Quizvraag

Welke cursisten hebben het meeste profijt van een les waarbij met een beamer veel foto’s worden vertoond?
A
de visueel ingestelde leerling.
B
de auditief ingestelde leerling
C
de motorisch ingestelde leerling.

Slide 14 - Quizvraag

Welke stelling is juist?
1) in de regel doet een vrouw langer over het halen van een rijbewijs, dan een man met dezelfde leeftijd.
2) een vrouw heeft altijd meer lessen nodig dan een man.
A
beide stellingen zijn juist.
B
beide stellingen zijn onjuist.
C
stelling 1 is juist, en 2 is onjuist.

Slide 15 - Quizvraag

Ik merk dat ik onder spanning sta voor een examen. Ik heb die spanning nodig om goed te kunnen presteren. Dit is een vorm van?
A
motivatie.
B
Negatieve faalangst
C
Positieve faalangst

Slide 16 - Quizvraag

Een leerling die je per praktijkles hoogstens 3 instructie-elementen aanbiedt vertoont kenmerken van?
A
momentaanpak.
B
beperkte cognitieve complexiteit.
C
negatieve faalangst.

Slide 17 - Quizvraag

Als iemand goed is het in het geven van praktijkles en goed is in het geven van theorieles is er sprake van?
A
interindividueel
B
intra-individueel
C
verschil in abstractievermogen.

Slide 18 - Quizvraag

Kenmerken van een prikkelbare leerling zijn?
A
is onzeker en vraagt veel.
B
geeft vaak de schuld aan de ander.
C
doet vaak maar wat.

Slide 19 - Quizvraag

Een leerling die het meest leert door handelingen zelf uit te voeren is een…?
A
visueel ingestelde leerling.
B
motorisch ingestelde leerling.
C
auditief ingestelde leerling.

Slide 20 - Quizvraag

Welke van de onderstaande kenmerken vallen onder vaste leerling kenmerken:
A
Leeftijd, geslacht.
B
Motivatie, houding.
C
Leerstijl, emoties.

Slide 21 - Quizvraag

De hulp die een instructeur kan bieden aan negatief faalangstige cursisten kan bestaan uit:
A
vaak herhalen van de leerstof.
B
straffen.
C
veel ondersteunende begeleiding bieden.

Slide 22 - Quizvraag

In welk voorbeeld is er sprake van een intra-individueel verschil?
A
jan is altijd ijverig, zowel in de praktijk- als in de theorielessen.
B
jan is heel goed gemotiveerd voor praktijklessen en minder voor de theorielessen.
C
de ene leerling leert nu eenmaal sneller dan de andere.

Slide 23 - Quizvraag

Hoe kun je het beste omgaan met een nonchalante leerling?
A
meer tijd geven om het werk of de oefening af te maken.
B
veel laten oefenen.
C
volledige stiptheid eisen.

Slide 24 - Quizvraag

Hoe ga je om met een extraverte leerling?
A
afremmen als het nodig is.
B
op zijn gemak stellen.
C
zelfvertrouwen geven.

Slide 25 - Quizvraag

De leerling wil alles weten en vraagt frequent om bepaalde dingen nog eens duidelijk met hem door te spreken. Deze leerling heeft:
A
een visuele instelling.
B
een auditieve instelling.
C
een psychomotorische instelling.

Slide 26 - Quizvraag

Vaste leerling kenmerken zijn:
A
motivatie, referentiekader, geslacht, leeftijd.
B
geslacht, leeftijd, vooropleiding, nationaliteit.
C
geslacht, motivatie, karakter, leeftijd.

Slide 27 - Quizvraag

De leerling is onzeker, vraagt veel, is bang om de beurt te krijgen en vertoont onderduikgedrag. Je herkent hierin:
A
een extrinsiek faalangstige leerling.
B
een negatief faalangstige leerling.
C
een interindividueel faalangstige leerling.

Slide 28 - Quizvraag

Culturele verschillen tussen leerlingen noemen we:
A
sub-individuele verschillen.
B
intra-individuele verschillen.
C
interindividuele verschillen.

Slide 29 - Quizvraag

De instructeur verrast de leerling met een theoretische toets. De leerling geeft aan hier nerveus van te worden, maar behaalt toch een goed resultaat. Het betreft hier een leerling met:
A
positieve faalangst.
B
negatieve faalangst.
C
prestatiemotivatie.

Slide 30 - Quizvraag