Repaso clase 1

¡HOLA! ¿QUÉ TAL?

1 / 23

Slide 1: Tekstslide

SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Lesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

¡HOLA! ¿QUÉ TAL?

Slide 1 - Tekstslide

Objetivos Doelen

En esta clase... In deze les...

... repaso verbos del año pasado herhaal ik werkwoorden van vorig jaar

Slide 2 - Tekstslide

Repaso Herhaling

regelmatige werkwoorden
ser
estar
tener
llamarse

Slide 3 - Tekstslide

Verbos regulares

Welke 3 categorieën kennen we?

Werkwoorden eindigend op

Slide 4 - Tekstslide

Ser Zijn

Slide 5 - Tekstslide

Estar Zijn / Zich bevinden

Slide 6 - Tekstslide

Tener

Tener = hebben

Tú

Él/ella/usted

Nosotros

Vosotros

Ellos/ellas/ustedes

Tengo

Tienes

Tiene

Tenemos

Tenéis

Tienen

Slide 7 - Tekstslide

Llamarse hebben

Slide 8 - Tekstslide

Elige el verbo y pon el verbo en la forma correcta

Kies het werkwoord (dat logisch in de zin past) en zet het werkwoord in de juiste vorm

Slide 9 - Tekstslide

ver/tener/hablar : Mi padre (...) 45 años.

Slide 10 - Open vraag

bailar/comer/beber: Nosotros (...) queso.

Slide 11 - Open vraag

ser/escribir/chatear: Marta y yo (...) amigas.

Slide 12 - Open vraag

ver/tener/hablar : Yo (...) con mi compañero de clase.

Slide 13 - Open vraag

tener/llamarse/leer : ¿(...) vosotras un boli?

Slide 14 - Open vraag

llamarse/abrir/tener: ¿Cómo (...) los profesores nuevos?

Slide 15 - Open vraag

ser/estar/tener: ¿Dónde (...) mi libro de español?

Slide 16 - Open vraag

Weet je weer hoe je regelmatige werkwoorden, 'ser', 'estar', 'tener' en 'llamarse' moet vervoegen? Hoe goed heb je dit nu opgefrist? Geef jezelf een cijfer.

Slide 17 - Poll

¡Hasta la próxima clase!

Slide 18 - Tekstslide

Repaso Herhaling

Interrogativos vraagwoorden
Adjetivos bijvoeglijke naamwoorden
Posesivos bezittelijke voornaamwoorden

Slide 19 - Tekstslide

Interrogativos

Welk(e)? (ev) Hoeveel?

Hoe? Wat?

Hoeveel? Waar?

Welke? (mv) Wanneer?

Slide 20 - Tekstslide

Interrogativos

¿Por qué? Waarom?

¿Quién? Wie? (ev)

¿Quiénes? Wie? (mv)

¿Adónde? Waar naar- toe?

Slide 21 - Tekstslide

Posesivos

ik - mijn

jij - jouw

hij - zijn

zij - haar

u - uw

wij - ons/onze

jullie - jullie

zij - hun