V3 Herhaling 1e en 4e naamval

onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Naamvallen
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Naamvallen

Slide 1 - Tekstslide

Meewerkend vw
Lijdend vw
Onderwerp
1e naamval
3e naamval
4e naamval

Slide 2 - Sleepvraag

Als een zinsdeel onderwerp van de zin is, gebruik je ...
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde

Het onderwerp is de eerste naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 3 - Quizvraag

Als een zinsdeel lijdend voorwerp van de zin is, gebruik je ...
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp

Het onderwerp is de vierde naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 4 - Quizvraag

Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 5 - Quizvraag

In welke naamval staat het lidwoord?

Das Kind ruft mich.
A
1e
B
4e
C
ik weet het niet
D
geen van beide

Slide 6 - Quizvraag

Geef aan wat 1e en 4e naamval is in de zin:
"Ich habe das Kind nicht gesehen."
A
Ich = 1e naamval
B
das Kind = 4e naamval
C
Ich = 4e naamval
D
das Kind = 1e naamval

Slide 7 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Ich habe ___________________ Grippe (v).
A
der
B
das
C
die
D
den

Slide 8 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Brandon kauft ___________________ Hund (m).
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 9 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Michelle und Stephan gründen ________ neue Gruppe (v).
A
ein
B
einer
C
eine
D
einen

Slide 10 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Ich habe ___________________ Unfall (m) gesehen.
A
der
B
das
C
die
D
den

Slide 11 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Was haben Sie für ___________________ Haus (o) bezahlt?
A
der
B
das
C
die
D
den

Slide 12 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Ich kaufe ___________________ neuen Wagen (m).
A
ein
B
einen
C
eine
D
einer

Slide 13 - Quizvraag

Stephan hat d____ Mädchen (o) gesehen.

Slide 14 - Open vraag

D_____ Buch (o) habe ich heute gekauft.

Slide 15 - Open vraag

Kennst du ihr_____ Bruder?

Slide 16 - Open vraag

Solch___ Aufgaben (mv) finde ich schwierig.

Slide 17 - Open vraag

Sein___ Nachbar (m) hat mich gesehen.

Slide 18 - Open vraag

Persoonlijk voornaamwoord
1e en 4e naamval

Slide 19 - Tekstslide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het 
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 1e naamval
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 20 - Sleepvraag

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval
u
haar
hem
het
jou
ons
jullie
hen
mij
Sie
uns
ihn
euch
dich
sie
es
sie
mich

Slide 21 - Sleepvraag


..... (ik) liebe Deutsch!
A
Ich
B
Mir
C
Mich

Slide 22 - Quizvraag

Seid ..... (jullie) eingeladen?
A
ihr
B
euch
C
ihnen

Slide 23 - Quizvraag

Meine Mutter tanzt gern.
..... (zij) tanzt jeden Tag!
A
Sie
B
Ihr
C
Ihnen

Slide 24 - Quizvraag


…….. (het) ist kalt heute.
A
Es
B
Er
C
Ihn

Slide 25 - Quizvraag


Das ist mein Vater. ...... (hij) arbeitet als Lehrer.
A
Er
B
Ihm
C
Ihn

Slide 26 - Quizvraag


Das Haus ist schön. Kaufen (u) ....... (het)......, Herr Graf.
A
Ihnen, es
B
Sie, ihm
C
Sie, es

Slide 27 - Quizvraag

1e en 4e naamval:
'Haben Sie mich angerufen?'
A
1e = Sie 4e = mich
B
1e= mich 4e = Sie

Slide 28 - Quizvraag

1e en 4e naamval:
'Kennst du ihn gut?'
A
1e = ihn 4e = du
B
1e = du 4e= ihn

Slide 29 - Quizvraag

Voorzetsels 4e naamval

Slide 30 - Tekstslide

Voorzetsels met de 4e naamval
Na de volgende voorzetsels moet je de vormen van de 4e naamval gebruiken:

Slide 31 - Tekstslide

durch
für
ohne
um
bis
gegen

   door

  voor

  zonder

   om

   tot

  tegen

Slide 32 - Sleepvraag

Welke naamval hoort bij het voorzetsel?
Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 33 - Quizvraag

Geht ihr ohne ......(mij) in die Stadt?
A
ich
B
du
C
mich
D
dich

Slide 34 - Quizvraag

Ohne mein____ Vater gehe ich nicht dahin!

Slide 35 - Open vraag

Meine Oma macht sich Sorgen um ....... (jou)
A
du
B
sie
C
dich
D
ihn

Slide 36 - Quizvraag

Spielt er am Samstag gegen ..... (ons)?
A
ihr
B
uns
C
sie
D
wir

Slide 37 - Quizvraag

Sie wurde durch ...... (hem) nicht eingeladen.
A
er
B
sie
C
ihr
D
ihn

Slide 38 - Quizvraag

Ich bestelle Pizza für ....... (jullie).
A
mich
B
ihr
C
euch
D
sie

Slide 39 - Quizvraag

Mein Bruder kann ......... (zonder mij) nicht nach Hause.
A
um ich
B
bis mich
C
durch ich
D
ohne mich

Slide 40 - Quizvraag

Ende

Slide 41 - Tekstslide