H1, spelling, 1h, 18-11-2019

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
9.25 - 9.35 - Lezen in leesboek
9.35 - 9.40  - Wat weet je nog?
9.40  - 9.50 - Uitleg 
9.50 - 10.00 - Zelfstandig werken 
10.00 - 10.10 - Opdrachten nakijken









Slide 2 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je nog?
  • Welke drie kenmerken van de persoonsvorm kan je benoemen?
  • Zij werken: (in welke tijd, persoon en getal staat deze korte zin?)

  • Wat ga je dit blok leren?
  • 1. Je kan de kenmerken van de persoonsvorm benoemen
  • 2. Je kan het verschil tussen de ik-vorm en de stam van de tegenwoordige tijd uitleggen
  • 3. Je kan de persoonsvorm vervoegen in de tegenwoordige tijd. 

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg
 2. Je kan het verschil tussen de ik-vorm en de stam van de tegenwoordige tijd uitleggen

De basis van een werkwoord is de stam. Dat is de infintief zonder -en

Bijvoorbeeld:
lopen -> lop
beloven -> belov
vinden -> vind

Slide 5 - Tekstslide

Uitleg
 2. Je kan het verschil tussen de ik-vorm en de stam van de tegenwoordige tijd uitleggen

De stam en de ik-vorm van het werkwoord zien er dus niet altijd hetzelfde uit. Soms je bijvoorbeeld een klinker toevoegen halen - hal - ik haal
Soms moet je bijvoorbeeld een medeklinker weglaten bakken - bakk - ik bak
Of een letter veranderen: z in s of een v in een f wijzen - wijz - ik wijs

Slide 6 - Tekstslide

Even oefenen
Noteer de stam en de ik-vorm van de onderstaande werkwoorden.

rijmen
verhuizen
verven
opeten
weggeven

timer
2:00

Slide 7 - Tekstslide

Even oefenen
Noteer de stam en de ik-vorm van de onderstaande werkwoorden.

rijmen, rijm, ik rijm
verhuizen, verhuiz, ik verhuis
verven, verv, ik verf
opeten, opet, ik eet op
weggeven, weggev, ik geef weg

timer
2:00

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat? Maken opdracht 20, 21 en 22
Hoe?  Fluisterend overleggen. Gaat dit niet goed? Dan gaan we in absolute stilte aan het werk. 
Tijd? Je hebt hier tien minuten de tijd voor
Hulp? Vraag je buurman/buurvrouw. Steek anders je hand omhoog, dan kom ik bij je.
Klaar? Lees de theorie op blz. 29 en maak opdracht 23 OF ga lezen in je leesboek. 
timer
10:00

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 20 en 21 bespreken


Verbeter wat je fout hebt gedaan
Zet een krul als je het goed hebt

Slide 10 - Tekstslide

Lesafsluiting


Heel veel succes met leren voor de toets en tot morgen!

Slide 11 - Tekstslide

Oriënterend lezen 
Je bekijkt...
1. De titel
2. De eerste zinnen
3. De tussenkopjes
4. De laatste zinnen
5. De anders gedrukte woorden
6. De illustratie
7. De bronvermelding

Slide 12 - Tekstslide

Onderwerp
Onderwerp --> waar de tekst over gaat in één of twee woorden

Deelonderwerp --> een deel van waar het onderwerp over gaat.

Stel je hebt een tekst over 'Voetbal in Nederland'. En er gaat een stukje over AZ, een stukje over Feyenoord en een stukje over Ajax. 
Dan is het onderwerp van de tekst: 'Voetbal in Nederland'
Deelonderwerpen zijn dan: AZ, Feyenoord en Ajax. 

Slide 13 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat? Maken opdracht 42 (blz. 45)
Hoe?  In absolute stilte aan het werk. 
Tijd? Je hebt hier tot het einde van de les de tijd voor
Hulp? Vraag je buurman/buurvrouw. Steek anders je hand omhoog, dan kom ik bij je.
Klaar? Maak opdracht 43 blz. 45 of ga lezen in je leesboek. 

timer
10:00

Slide 14 - Tekstslide

Aanduiden
Illustreren

Aantonen
Gelden

Bepalen

inhouden
duidelijk maken

bewijzen
laten zien
van toepassing zijn
vaststellen
betekenen

Slide 15 - Sleepvraag

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 

Slide 16 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
12.35 - 12.45 Lezen in leesboek
12.45 - 13.05 - Wat moet je weten voor de toets? Moment om vragen te stellen
13.05 - 13.25  Oefenen voor de toets, hoe goed ken/kan je het al?

Slide 17 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 18 - Tekstslide

Wat moet je weten voor de toets?
Noteer in je schrift zoveel mogelijk onderdelen die je moet weten voor de toets. Ben je goed voorbereid?

timer
5:00

Slide 19 - Tekstslide

Oefening 1 
Is het vetgedrukte woord een persoonsvorm, voltooid deelwoord of infinitief? Schrijf op in je schrift. 

  1. Elke avond schrijft Elske in haar dagboek. 
  2. Ze hoopt zo een mooi overzicht voor later te maken.
  3. Inmiddels heeft ze al drie schriften volgeschreven.
  4. Ze zal haar dagboeken pas weer lezen als ze volwassen is.
  5. Tot die tijd bewaart ze de schriftjes op de bovenste plank in haar kast.
timer
3:00

Slide 20 - Tekstslide

Oefening 2
Neem de zinnen over in je schrift. Zet streepjes tussen de zinsdelen en benoem het werkwoordelijk gezegde en onderwerp van de zinnen.

  1. Ik heb het gras gemaaid.
  2. Mijn vader zal blij zijn. 
  3. De nieuwe bank wordt morgen geleverd.
  4. In de vakantie ga ik in een supermarkt werken.
  5. Elke ochtend staat de bakker om vijf uur op.
timer
7:00

Slide 21 - Tekstslide

Uitleg zinsopbouw
We hebben geleerd dat een basiszin bestaat uit twee delen:
- een deel dat zegt wat de handeling is (=wwg)
- een deel dat zegt wie de handeling uitvoert (=ow)

Bijvoorbeeld:
De tuinman hakt om. 

Deze zin is nog niet compleet. Je moet namelijk niet alleen vragen wie hakt om? Maar ook wat hakt de persoon om? 
Het wordt dan: De tuinman hakt de boom om. 

Slide 22 - Tekstslide

Uitleg zinsopbouw
Bij sommige werkwoorden moet je maar één basisvraag stellen. Bijvoorbeeld:
De hond slaapt.

Je kan niet vragen: Wat slaapt de hond? Je hoeft bij dit werkwoord maar één basisvraag te stellen. Wie slaapt? 

Bij sommige werkwoorden moet je de wie vraag stellen, maar kun je ook de wat vraag stellen.
Bijvoorbeeld:
Lisa zingt. Wat zingt Lisa? Lisa zingt een lied.
Klaas tekent. Wat tekent Klaas? Klaas tekent een hond. 

Slide 23 - Tekstslide

Samengevat
1. Een werkwoord waar je alleen een wie vraag bij moet stellen (Hij slaapt)
2. Een werkwoord waar je een wie & een wat vraag bij moet stellen. (De tuinman hakt de boom om)
3. Een werkwoord waar je een wie vraag bij moet stellen, maar ook een wat vraag bij kunt stellen. (Linda zingt, Linda zingt een lied) 

Noteer van deze werkwoorden de juiste soort. (maak een keuze uit 1, 2 of 3)
Wassen, zwemmen, opbellen, fietsen, wegsturen. 

Slide 24 - Tekstslide

Oefening 3
Een basiszin is de kortste zin die je kunt maken.
Maak met ieder werkwoord een kloppende basiszin. Dus voeg één of twee zinsdelen toe. 
  1. opeten
  2. repareren
  3. zitten
  4. kletsen
  5. feliciteren

Slide 25 - Tekstslide

Verhaal maken
Iedereen zegt één woord, de rest van de klas is stil en luistert goed. We houden het tempo hoog. Als het te lang duurt gaat het woord naar de volgende persoon. 


Slide 26 - Tekstslide

Pauze

Slide 27 - Tekstslide

Wat weet je nog?
Waar hebben we het de vorige les over gehad?

Slide 28 - Tekstslide

Verhaal maken

Ik heb acht vrijwilligers nodig die voor het bord willen komen, deze leerlingen moeten in een rijtje staan. We gaan vandaag weer een verhaal maken. Deze keer gaan jullie niet omstebeurt een woord zeggen, maar word je aangewezen. Het kan zijn dat je dan een langer deel van een verhaal moet vertellen, wellicht een paar zinnen of slechts een woord.

De klas bepaalt of je af bent. Je bent af als je ehhhhh, het woord ervoor herhaalt of natuurlijk als je vloekt of scheldt in het verhaal. De klas moet dus goed opletten of dit niet gebeurt. 

Daarnaast bepaalt de klas het onderwerp van het verhaal. Het verhaal moet hier dus ook een beetje over blijven gaan (enkele uitwijkingen zijn in principe prima). 

Slide 29 - Tekstslide

Opdrachten bespreken
Wat? Opdracht 15 en 16 blz. 69 en 70

- Je kijkt met een andere kleur pen na
- Verbeter je antwoord als deze fout is
- Zet een krul als je het antwoord goed hebt

Slide 30 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide